In 751 nam Pepijn de Korte uit het geslacht van de Karolingische hofmeiers de macht over van de Merovingische heersers. In 754 werd hij tot koning gekroond door paus Stephanus II. Pepijn reorganiseerde de muntslag drastisch. Hij herstelde het muntrecht als koninklijk voorrecht en reduceerde het aantal muntwerkplaatsen sterk. Hij bleef wel zilveren denarii (deniers) slaan, maar maakte ze groter, dunner en zwaarder. Een ander kenmerk was dat de naam van de vorst terugkeerde op de munten, wat tijdens de heerschappij van de Merovingische koningen niet het geval was. De deniers van Pepijn vermelden zijn naam als PIPI (Pipinus), R.P. (Rex Pipinus) of R.F. (Rex Francorum).
Zijn zoon Karel de Grote zette dit beleid voort, maar omstreeks 793 verving deze de lichtere denarii door de denarius novus, die geldig was in het gehele rijk ongeacht de muntplaats. Onder zijn erfgenamen Lodewijk de Vrome, het trio Lotharius, Lodewijk de Duitser en Karel de Kale en hun opvolgers bleef er een sterke centrale controle over de kwaliteit en het uiterlijk van de munten gelden totdat de Karolingers uiteindelijk in de tiende eeuw van het toneel verdwenen.