Dossier: Yder ’t Syne
Al vanaf haar oprichting in 1594 had de Rekenkamer van Zeeland net als de andere rekenkamers in de Nederlanden eigen legpenningen laten slaan. In mei 1645 – het jaar waarin het vijftigjarig bestaan van de kamer gevierd werd – besloot men een nieuw ontwerp voor een eigen penning te laten maken met aan de ene kant een tafel met daarop een opengeslagen boek, een inktkoker met ganzenpen, kokertje en enige legpenningen en aan de andere kant een hand met een weegschaal. De deviezen, die als omschrift werden aangebracht, had secretaris Anthony de Jonge bedacht: ‘Discite justitiam moniti’ (verdeel de penningen eerlijk) en ‘suum cuique tribuere’ (geeft yder het syne). Het stempel werd door de Middelburgse stempelsnijder en zilversmid Johannes Looff geslagen. Of hij ook het ontwerp maakte, is niet bekend.
Twaalf jaar later vroegen de rekenmeesters glasschilder Cornelis van Barlaer de penning enigszins aan te passen. Nog steeds was aan één kant de bolpoottafel met daarop de attributen van de Rekenkamer te zien. Het aantal objecten op tafel werd echter verminderd en aan het kleed kwam een rijke franje. De keerzijde was geheel nieuw: Vrouwe Justitia met in de linkerhand een weegschaal en in de rechterhand een zwaard. De omschriften bleven ongewijzigd. Deze nieuwe rekenpenning werd op 2 maart 1657 geslagen, vermoedelijk op een stempel van Matthijs Hooft sr, die in 1652 Looff als stempelsnijder bij de Munt was opgevolgd.
Leg- of rekenpenningen, die meestal een diameter van circa drie cm hebben, waren tot ver in de zeventiende eeuw een hulpmiddel bij het rekenen. De penningen werden geplaatst op lijnen, getrokken op een tafel of kleed, waarbij iedere lijn een vaste eenheid vertegenwoordigde. Vooral bij het rekenen met ponden, schellingen en penningen was dit handig. Over het algemeen waren ze van koper, hoewel ook zilveren en zelfs gouden exemplaren bekend zijn. De laatste twee werden in Zeeland als verering bij speciale gelegenheden geschonken of als nieuwjaarsgeschenk aan ambtenaren uitgedeeld.
Het jaarlijks ontvangen van dergelijke penningen werd in de ambtelijke kringen in de Middelburgse Abdij als een voorrecht gezien. Over de hoeveelheid te ontvangen penningen ontstond echter van tijd tot tijd discussie. Zo stond in 1610 het aantal legpenningen dat de heren van de Rekenkamer jaarlijks ontvingen – elk een volle zilveren en een volle koperen leg (koker, busje) – op de agenda van de Statenvergadering, die zich tegen dit gebruik keerde en eiste dat hier een eind aan kwam. Twee maanden later keerden de Staten toch maar op hun schreden terug, naar eigen zeggen ‘tot bewaernisse van de eere van ’t collegie’. De onvrede was echter niet verdwenen. Drie jaar later stond het onderwerp in maart 1613 nogmaals op de agenda. Gecommitteerde Raden van Zeeland (het provinciebestuur) verzochten de Statenleden nu voor eens en voor altijd op dit punt ‘favorabelijck’ te resolveren. Zij stelden dat deze gewoonte ‘honorabel’ was. Ook in de andere Rekenkamers in de Republiek ontvingen de leden een dergelijke verering. Daarnaast – zo gaven Gecommitteerde Raden aan – waren zij zelf eigenlijk ook wel geïnteresseerd in deze uitkering. In de ‘oude’ tijd – voor het ontstaan van de Republiek – hadden zij die immers eveneens genoten.
De discussie was hiermee duidelijk ten einde. Het uitdelen van legpenningen bleef nog lang een goede gewoonte. Jaarlijks werden door de Zeeuwse Munt circa 1000 zilveren en 4000 koperen legpenningen geslagen die rond Nieuwjaarsdag in zijden of zemen beursjes werden rondgedeeld. Ook de leden van de Rekenkamer bleven deze ‘vereringen’ ontvangen. Op 9 juni 1649 kregen alle leden van de Zeeuwse Rekenkamer bijvoorbeeld ‘agt pakskens, houdende yder pakske één gelyke van goud en zilver en 36 kleine zilvere legpenningen’.
Katie Heyning