Dossier: Jan Wier als bestrijder van het bijgeloof
Voorgelezen in het Perpetueel Committé van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen den 8. December 1819 door J. d. K.(anter) Ph. Z., Lid
[1] Wat men ook in onze dagen nog moge denken of gelooven van hekserij, tooverij, en al dat overige onzalig gesnor des bijgeloofs van vorige tijden, het is toch maar niet te ontkennen, dat men, naarmate de verlichting en de Natuurkunde meer en meer zijn doorgebroken, het geloof aan de magt van sommige menschen, om door hulp van booze geestelijke wezens, op eene bovenmenschelijke wijze kwaad te doen, al meer en meer is afgenomen, immers zich al minder en minder heeft vertoond; men hoort van geene heksen processen meer; men rigt geene houtmijten meer op, om tot onuitwisbare schande der menschheid vermeende toovenaars en tooveressen te verbranden; men smijt geene van tooverij verdachte Vrouwen meer ten proeve in het water; de toverij–balans te Oudewater is niet meer in werking; het is zelfs eene grondstelling onzer tegenwoordige Wetgeving, dat aan geene tooverij meer wordt geloofd: – en het menschdom, de Christenwereld ziet zich dan thans ontheven van die gruwelen van zoogenoemde justitie, bij welker [2] lezing de haren te berge rijzen, en waarvan men als gedwongen wordt uitteroepen: hoe heeft een regtvaardig God ze kunnen gedoogen?
Heil ons! M.H.! dat wij in onze dagen zulk eene taal vrijmoedig mogen voeren: het is nog geene anderhalve eeuw geleden, dat zulks niet straffeloos konde geschieden, en wat hem te wachten stond, die in dit opzigt, voor waarheid en gezond verstand tegen vooroordeelen en aangenomene leerbegrippen den strijd durfde ontginnen, heeft het voorbeeld van eenen Eerwaardigen, doorgeleerden, nu zaligen B. Bekker maar al te zeer geleerd.
Eere zij intusschen de nagedachtenis van onzen grooten Cats, die reeds, als Regtsgeleerde, bijna eene eeuw vóór Bekker in al dat gespook, in al die tooverklachten niets zag, dan ’t geen er in te zien was, en waaromtrent hij zich in zijn tachtig jarig leven aldus uitlaat:
Daar rees om dese tijt verschil in onse landen,
of Heks of Tovenaar zijn weerdig om te branden:
En dit ging wonder ver tot Goeree en Schiedam
En ’t scheen dat dit gespook aldaar zijn woonplaats nam.
En dit is naderhant soo dapper opgesteecken,
Dat ijeder een begon van dit bedrijf te spreecken
Ick wierd juijst even toen versogt van seeker vrouw,
Dat ick tot haar behulp te Goeree komen wou:
[4] Ick ginck op dit versoeck mijn nader overpeijsen,
En vond ten lesten goet oock daar te willen reijsen.
Maar schoon al dit gespoock al naar en seldsaam scheen,
Het was maar schraale wint, en al het stuck verdween.
Oock was er toen ter tijt een hart geding geresen,
Een vrouwe van Schiedam, de Pijnbanck toegewesen,
Beriep haar op het Hof, en na een hard geding,
Soo was dat sij de banck en alle straf ontging.
Eij siet nadat het Hof dit vonnis had gegeven,
Scheen alle spoockerij als uit het lant gedreven:
Het wijf dat voor een tijt van ijder wierd verfoeijt,
Bleef stil en sonder blaam van niemant oijt gemoeijt.
Gelieft M.H.! deze aanhaling voor als nog niet als eenen hier niet voegenden brok te beschouwen: hij zal ons in ’t vervolg in verband van zaken te pas komen.
Ik zal mij wel niet bedriegen M.H.! in het gevoelen dat alle groote Mannen vooral Nederlanders , en allerbijzonderst Zeeuwen, die te midden der dikste nevelen van onkunde en bijgeloof, den moed hadden om openlijk onder hunne verblinde tijdgenooten op te treden, de eer der menscheheid en tallooze Slagtoffers der razendste vooroordeelen te redden, bij U op hoogen prijs staan; dat het u nooit onaangenaam is hunne nagedachtenis te hooren en helpen vereeren, en te vernemen [4] wat zij tot heil van ’t menschdom deden; ook dan, wanneer zij elders dan in het Vaderland hun licht op den kandelaar plaatsten.
Met eenen zoodanigen reeds lang vergeten Man wilde ik thans U, M.H. eenigzins nader bekend maken, en alzoo zijner nagedachtenis eene hulde toebrengen, die hij bij zijn leven zoo zeer verdiende.
Ik doe dit met te meer vertrouwen, daar onze geëerbiedigde Voorzitter mij daartoe niet slechts heeft uitgenoodigd en aangemoedigd, maar mij ook de bouwstoffen dezer mijner Verhandeling deels wel heeft willen aanwijzen deels eigenhandig leveren.
Kent gij, M.H.! den naam van Johannes Wier? of is hij U vreemd? algemeen bekend zal hij wel niet meer zijn: meer dan een Vaderlandsch Schrijver hebben hem niet eens genoemd, daar zij zoo vele andere noemden, en echter klonk vóór omtrent derde halve Eeuw zijn roem door het beschaafd Europa.
Hij aanschouwde het eerste levenslicht in het jaar 1515. Over de plaats zijner geboorte is verschil van gevoelen: onderscheidene Schrijvers, welligt ook getrouwe naschrijvers van hunne Voorgangers, willen, dat hij geboren is in de Stad de Graaf of Grave; ook wordt hij in de Beschrijving der Stad Grave en den Lande van Cuijck, door P. van Allen in 1752 uitgegeven, onder [5] de geleerde Gravenaars geteld: – de Heer Voorzitter heeft in die plaats zelve des aangaande iets zekers trachten te doen opsporen, doch de uitslag heeft niets beslissends opgeleverd.
Daarentegen wordt in het Grafschrift door zijne Zonen te Teckelenburg voor hem geplaatst, gezegd, dat hij was ex nobili Zelandiae inundatae familiâ ortus : (uit een edel of voornaam geslacht van het overstroomde Zeeland gesproten:) daar men nu toch wel niet kan gelooven, dat ’s Mans eigene Zonen de geboorteplaats hunnes Vaders minder juist dan andere Schrijvers van lateren tijd zouden geweten hebben, is er, dunkt mij, genoegzame reden om hem voor eenen Zeeuw van afkomst te houden. – Onze de la Ruë , die in de eerste uitgave van zijn geletterd Zeeland aan de Zeeuwsche afkomst van Wier twijfelde, vond in de tweede uitgave, toen hij kennis aan het Grafschrift gekregen had, die afkomst zeer waarschijnlijk.
Welligt kan de onzekerheid desaangaande daardoor veroorzaakt zijn, dat sommige Schrijvers hem ook verward hebben met eenen Johannes Piscinarius, meenende, dat deze en onze Johannes Wier een en dezelfde waren, gelijk zij ook melden, dat Wier met den naam Piscinarius bij de buitenlanders het meest is bekend geweest. Intusschen worden door andere Schrijvers [6] Johnnes Piscinarius en Johannes Wierus duidelijk van elkander onderscheiden; de eerste als Dichter, de laatste als geleerde: Is echter onze Wier onder deze twee benamingen bekend geweest, dan moet hij reeds in zijn drie en twintigste Jaar, Latijnsche dichten hebben uitgegeven: doch dan is het opmerkelijk, dat in de lofdichten op zijn werk, waarvan ik zoo terstond nader verslag zal doen, geen woord van zijne verdiensten als Dichter wordt gevonden, en ook die Schrijvers, welke alle zijne werken opgeven, van geene dichtwerken hoegenaamd, melding maken.
Is hij intusschen een Zeeuw van afkomst, dan valt de vraag, waar hij in Zeeland geboren is? Zijn grafschrift zegt, dat hij uit het overstroomde Zeeland afkomstig was. Het zal wel geen twijfel lijden, dat wij door deze aanduiding gewezen worden, op dat gedeelte hetwelk bij den geduchten Vloed van 1530 ondervloeide, en grootendeels nog verdronken ligt: – daar nu Noord- en Zuidbeveland toen vooral den zwaarsten ramp ondergingen, zou het zeer moeijelijk te bepalen vallen, in welk der tusschen de 20 en 30 verdronkene Zeeuwsche dorpen onze Wier geboren zij.
Volgens ons in de Zeeuwsche oudheden doorkundig medelid, den Heer Verheije van Citters is toen ook in Noordbeveland eene plaats, Wieringerzand genoemd, [7] verdronken: wilde men alzoo eene gissing wagen, dan zoude men uit zijnen naam misschien kunnen besluiten, dat hij in dit Wieringerzand het eerste levenslicht aanschouwd hebbe: – misschien echter moet men het zeggen nobili Zelandiae inundatae familiâ ortus, van zijnen Vader Dirk Wier of hoogere Voorouders verstaan. Dan, daar hij zijnen roem voorzeker niet van zijne geboorteplaats behoefde te ontleenen, willen wij het dorre, misschien vervelende onderzoek naar dezelve niet verder voortzetten, maar den man zelven van naderbij beschouwen.
Van zijne vroegste Jeugd af aan toonde hij veel aanleg te bezitten voor de Wetenschappen: hij beoefende de Wijsbegeerte [marge: Adam. vitae medic.] onder den vermaarden Hendrik Cornelis Agrippa in Duitschland. Hij was omtrent dezen zijnen Leermeester zoo erkentelijk, dat hij zijn werk over de IJdelheid der toverkunsten op deszelfs naam uitgaf, en hem elders zijnen geëerbiedigden Meester en Heer noemt. [marge: de praestig. daem L.3.c.22.38]
Uit Duitschland vertrok hij ter voortzetting zijner Letteroefeningen naar Parijs, waar hij zich vooral op de geneeskunde toelegde.
Van hier begeleide hij de beide Zonen van den Geneesheer des Konings Natalis Ramard naar Orleans [marge Adam. l.c.], waar hij ten jare 1534 tot Doctor in de Geneeskunde [8] bevorderd werd [marge: Foppens. Bibl.Belg.]: – kort daarna keerde hij met zijne Kweekelingen weder naar Parijs.
Vervolgens deed hij verscheidene reizen en bezocht zelfs Africa en Creta. [marge: De Praest. L.II.c.15] – Hij beoefende de geneeskunde met lof aan de hoven der Keizers Karel V, Ferdinand, Maximiliaan II, en Rudolf II. [marge: Du Fhou] – Willem, Hertog van Kleef, benoemde hem in 1550 tot zijnen lijfarts [marge: Adam]: eene betrekking, in welke hij bijna 30 jaren lang met gelukkig gevolg en met roem werkzaam was [marge: Du Fhou]: ook vergezelde hij den Vorst op deszelfs reizen door Pruissen en Duitschland.
Terwijl hij hier aan het hof van den Hertog verkeerde, zag hij meermalen met diepe aandoening, hoe men menig een, en inzonderheid oude Vrouwen van tooverij en duivelskunsten verdacht, in de gevangenis wierp en ten vure doemde: dit gaf hem aanleiding tot zijn geschrift over de toovenaars en Waarzeggers, waarin hij de uitgebreidste Godgeleerde, regtsgeleerde, geneeskundige en wijsgeerige kennis aan den dag legde.
Hij was een Man van een buitengewoon sterk gestel: meermalen bragt hij 3 of 4 dagen zonder eten of drinken door, zonder dat dit vasten hem hinderde.
In het jaar 1588 vertrok hij naar Teckelenburg om daar Graaf Aarnout van Bentheim te bezoeken; en stierf onverwacht in den ouderdom van 72 jaren.
Zijne Zonen plaatsten aldaar een grafschrift ter zijner [9] eere en nagedachtenis; te vinden bij Foppens Biblioth. Belg. en La Ruë, gelett. Zeeland, tweede Uitgave.
Zijne Zinspreuk was Vince te ipsum.
Dan, M.H.! ’t zoude indedaad weinige aandacht waardig zijn, indien wij van Wier niets anders te zeggen hadden dan deze korte levensschets ons oplevert. Als beroemd en kundig Arts zou men hem kunnen kennen uit verscheidene door hem uitgegeven Geneeskundige Schriften, waarvan sommigen als Juweelen wierden geschat, en die men bij Foppens vinden kan. – Doch ik wilde hem thans voornamelijk met U beschouwen als den moedigen bestrijder van het bijgeloof, van tooverij en Heksenprocessen, en alzoo als Weldoener van het Menschdom.
Hiertoe heb ik me voorgenomen, met U, M.H.! zijn boek de Praestigius Daemonum, et incantationibus ac Veneficius kortelijk te ontleden, en er eenige weinige uittreksels van voortedragen: – doch om ’s Mans verdiensten alsdan regt te schatten, moet men nimmer uit het oog verliezen, 1e in welke eeuw hij leefde; & 2e dat hij behoorde tot de Roomsche Kerk, en als dan zal men hem gewisselijk geene plaats kunnen weigeren benevens een Luter, Melanchton, Erasmus, en andere groote Mannen der 16. Eeuw, en niet kunnen ontkennen, dat hij als Weldoener des Menschdoms eene eerzuil verdiend had. Koomt, M.H.! openen wij dan nog eens dit sedert lang [10] vergeten boek: daarna willen wij zien, welke gevolgen het voor zijnen Voortreffelijken Schrijver en tot heil der menschheid heeft te weeggebragt.
Hij droeg dit zijn werk op aan Willem Hertog van Cleef. De aanvang dezer opdragt luidt vertaald, aldus:
Bij eene zoo verderfelijke Verscheidenheid van dweepzieke en verpestende gevoelens, met welke te dezen tijde Satan de Christenwereld schudt, reken ik geenszins voor het minste, dat, waardoor hij, als eene allerverderfelijkste Kweekschool, onder den naam van betooveringen het op het verstand der menschen heeft geladen: Hoe zeer, wel is waar, de gemoederen op velerlei wijze geslingerd worden, door geschillen over onze Godsdienstleer, of over niet op dezelfde wijze begrepene Schriftuurplaatsen, terwijl de oude Slang dit vuur aanstookt, volgt echter uit dat alles geen zoo betreurenswaardig onheil, als uit de eenmaal door zijne inblazing ingezogene overreding, van dat soort van kwaad, hetwelk men gelooft, dat sommige onnozele oude vrouwen, tooveressen genoemd, aan menschen en beesten kunnen toebrengen, zonder dat hun vergif wordt ingegeven of dit zelfs in de nabijheid is. enz.
Het Werk is afgedeeld in Zes boeken.
I. In het eerste boek handelt hij over den oorsprong de natuur en de magt des duivels. – ik zal hieruit slechts [11] zijn gevoelen over de laatste bijzonderheid voordragen. – het koomt hier op neder:
De Duivel is een geschapen geest – hij kan, zelfs onder de toelating Gods, niets doen, dan ’t geen overeenkomstig zijne natuur als geest, en wel als booze geest, mogelijk is. Hij zoude b.v. al wilde God het hem toelaten, nooit een der weldadige wonderwerken van onze Heere Jezus Christus kunnen verrigten, geen staf in een slang veranderen &ca – hij kan slechts kwaad; en ook dit nog niet anders dan overeenkomstig zijne natuur; en volgens de van God vastgestelde natuurkrachten en natuurwetten: het is alzoo onmogelijk dat de duivel kan bijslapen en kinderen teelen, hij is daartoe niet ligchamelijk bewerktuigd; – (hoe wonderlijk dit ook thans in onze Ooren moge klinken; het wierd toen geloofd: – de monniken kenden aan Luter geenen anderen oorsprong toe). – Hij kan echter als geest ook op den geest of inbeelding der menschen werken; echter al weder niet, dan door invloed op de deelen en sappen van het menschelijk ligchaam, overeenkomstig derzelver geschapenheid; hoe zeer wij daarvan de wijze door onze mindere kennis en bepaald gezigt, niet altijd gereedelijk kunnen ontdekken. –
Hij verdedigt dit alles op eene zeer wijsgeerige wijze tegen ingebragte zwarigheden en tegenbedenkingen: – en wie voelt niet dat door zulk eene Verklaring van des [12] duivels vermogen, vele van de in dien tijd aan deszelfs werkingen toegekende Verschijnselen, van zelve moesten wegvallen? – Eindelijk bewijst hij uit de Kerkvaderen dat de Duivel de gedachten der menschen niet kan weten.
II. Het tweede boek handelt over de tooveraars, en hier leidt hij den lezer door een ruim veld der Oudheid, en onderzoekt wat men in de gewijde en ongewijde Schriften van de toovenaars en derzelver werkingen gemeld vindt. – onder welke namen zij al voorkomen, wat eigenlijk een toovenaar is; de oorsprong der tooverij, wigchelarij, handbekijking, het verschrikkelijk einde van sommige toovenaars, tooverboeken, wijzen van bezweering, en diergelijke: – in dit alles kan men niet nalaten ’s Mans verbazende belezenheid en geleerdheid , in verband met zijne eeuw, te bewonderen. – Hij erkent niet alleen het aanzijn der Toveraars, Wigchelaars, Astrologisten, en soortgelijke wezens, maar beklaagt zich ook dat de pest van Waarzeggerij, zoo zeer de Christenwereld, vooral daar waar het Evangelium slechts duister schijnt, ten zijnen tijde had besmet.
Hij toont het onbetamelijke van de toekomst te willen weten; allermeest voor Christenen, en dat op de voorzeggingen van toovenaars, Wigchelaars, of hoe al dat gespuis moge heeten, geene de minste acht moet worden geslagen; hij haalt onder andere daartoe een schoon ge[13]zegde uit Gellius aan, ’t geen misschien ook voor vele menschen van onzen tijd niet geheel nutteloos zijn zoude.
Een Waarzegger zal U tegenspoed of voorspoed voorspellen.
Indien hij U voorspoed toezegt en deze gebeurt U niet, zult gij ongelukkig worden door vergeefs te wachten. Indien tegenspoed, en deze komt niet, wordt gij toch ongelukkig, door vergeefs te vreezen.
Indien hij U waarheid zegt, en deze geen heil behelst, zult gij reeds door het vooruitzigt ongelukkig zijn, eer gij het door de tegenspoeden zelve wordt.
Voorspelt hij U naar Waarheid geluk, en dit U wezenlijk zal te beurt vallen, zal daaruit tweeërlei kwaad ontstaan: – het uitzigt der hoop zal U afmatten, en de hoop op het zeker toekomstige zal het genot daarvan reeds vooraf verflaauwd hebben. –
Ik kan overigens, M.H. over alle de bijzonderheden, in dit tweede boek voorkomende, niet uitweiden, en zal mij voornamelijk bepalen tot dat geen, tot het welk ten zijnen tijde, wel het meest de moed en de standvastigheid eens Hervormers noodig waren.
Ik bedoel de guiterijen van Priesters en monniken, die hij overal, waar hij kon, openlijk ten toon stelt, zelfs van de zoodanigen, die ten zijnen tijde leefden: hij verwijt hen dat zij door hunne domheid ziekten aan den [14] duivel of betoovering toeschreven, en dan zelfs zich niet ontzagen eerlijke brave Vrouwen als tooverheksen aan te wijzen, en deze daardoor zoodanig te brandmerken, dat haar geheel geslacht als eerloos wierd beschouwd: ja daardoor zelfs aanleiding gaven tot het moorden van onschuldigen door de Justitie, en dat zij het belang hunner beurs veel sterker behartigden, dan dat der Kerk.
Van hunne bedriegerijen in ’t stuk van genezen en waarzeggen hangt hij verscheidene Staaltjes op. – Een paar daarvan zal ik slechts overnemen.
Eene Vrouw bespeurde, dat haar ligchaam zeer begon te zwellen, zoodat zij zich zwanger oordeelde; daar zij nu hoopte vóór de Vastenavondvermakelijkheden te bevallen, doch daarin zich zag teleurgesteld, nam zij den toevlugt tot eenen Pastoor, die haar wat ingaf, en naderhand zwoer, dat hij haar drie kannen vol kersensteenen had afgedreven die deels reeds waren uitgeschoten, deels wel een duim dik op elkander waren gegroeid. – Onze Wier toont het onmogelijke dezer leugen zeer natuurlijk aan: – en vraagt, waarom Pastoor zijne patiente niet liever haren last op een welbemest land had doen kwijt worden, waar men eenige maanden daarna die spruitjes tot schoone kerseboomtjes had kunnen zien opgroeijen.
Een zekere Konijnenjager had in de Maand Augustus 1563 zijn paard, ’t welk eene bel om den hals had, [15] in de weide gebragt. ’t was weggeraakt. hij gaat naar eenen Vicaris in de Diocese van Kleef: deze verzekerde hem, dat het paard gestolen, en de dief met hetzelve te Bonn over den Rhijn was gegaan. – De man gaat verder en verder en overal wordt hem het spoor van Man en Paard aangeduid: eindelijk na verscheidene dagen reizen ontmoet hij te Hackenberg een gewapend man te paard, hetwelk het zijne volmaakt scheen te gelijken: hij wilde den man overreden, om het paard terug te geven, en het liep al zeer hoog, tot hij eindelijk zag, dat hij eenen Hengst voor had; terwijl hij wist, dat zijn paar een Ruin was: – de twist nam nu dra een einde, en hij keerde terug. Te huis komende, wierd hem berigt, dat men terstond na zijne afreis zijn paard had dood gevonden; het had toevallig een der achterpooten verward in het touw, waarmede de bel was vastgebonden; het scheen zich niet te hebben kunnen losmaken, en was aldus gestikt.
Ziedaar zegt Wier de geloofwaardigheid van dezen Profeet en Priester; waardig om met geesseling gestraft te worden: de ander had ondertusschen tien dalers verreisd.
Vervolgens gaat hij in dit boek de ten zijnen tijde hun verfoeijelijk spel drijvende Paracelsisten te keer: Deze leerlingen of Navolgers van den beruchten Alchijmist Theophrastus Bombastus Paracelsus van Hohenheim gaven voor door zeker Chemische drek [16] getrokken uit het zuiverste goud van oude Ducaten, de ziekten te genezen: doch als zij eerst deze Ducaten beet hadden, maakten zij de zieken wijs, dat het goud niet zuiver genoeg ware geweest, en kwamen nu om Spaansche Ducaten en Rosenobels; doch gaven de eerst ontvangene oude Ducaten echter niet terug, en verlieten eindelijk de ligtgeloovige, door hen op den rand van ’t graf gebragte, zieken snoodelijk, om door hulp van andere Geneesheeren hersteld te worden. – Onze Schrijver verhaalt er verschrikkelijke gevallen van.
Al verder gaat hij die domme Geneesmeesters te keer, die hunne, door dolle honden gebetene, of de vallende ziekte hebbende lijders, naar de wonderdoende Heiligen zenden, daar Hippocrates geheel wat anders raadt.
III. In het derde boek handelt onze Schrijver bijzonder en uitvoerig over de tooverheksen: daar hij echter in ’t vervolg vernam, dat vele lieden dit gedeelte van zijn uitvoerig werk vermengd met zoo veele andere bijzonderheden, welligt niet lezen zouden met die aandacht, welke het verdiende, heeft hij naderhand, alles, wat de tooverheksen betrof, in een korter stuk bijeen verzameld en afzonderlijk uitgegeven.
Zijn gevoelen omtrent dezelve komt daarop neder: dat zij door ‘s duivels vermogen verbijsterd waren, of dat hare door hijpochondrie ontstelde verbeeldingskracht haar [17] inderdaad datgeen deed gelooven, hetwelk zij nimmer in staat waren te bedrijven; hij verklaart zich tegen en toont de verfoeijelijkheid en wreedheid der ten zijnen tijden gebruikelijke herksenproef, daarin bestaande, dat men het arme Slachtoffer den regterduim aan den linker grooten toon, en den linker duim aan den regter toon gebonden, in het water smeet: dreef de Vrouw, dan was zij een tooveres; zonk zij, dan niet. – bestrijdt voorts de ongerijmde gevoelens, dat een mensch allerlei vreemdelingen kunnen worden in het lijf getooverd; in één woord, alle die fraaije kunststukjes, die men gewoonlijk tooveressen te last legt.
IV. In het vierde boek ontwikkelt hij deze bijzonderheden nog breeder, en geeft een aantal gevallen, in welke men meende, dat betooveringen van allerlei aart hadden plaats gehad. Intusschen vele derzelve zijn in Kloosters voorgevallen; Onze Wier had ze slechts van hooren zeggen, en tegen derzelver historische waarheid zou welligt, indien wij in staat waren dezelve thans nog te onderzoeken, veel zijn intebrengen. Onze Schrijver is echter wel verre van dezelve aan Tooverheksen magt toetekennen: eeniglijk de Duivel is bij hem de onmiddellijke oorzaak, en hij geeft bij elk geval, naar zijne wijze van zien, de redenen op, waarom de Duivel zoodanige menschen zoo bijzonder plaagde, en waarom God het waarschijnlijk toeliet.
[18] V. In het vijfde boek gaat hij over tot het onderzoek nopens de geneeswijze van hen, die meenen behekst te zijn, en van de zulke, die inderdaad aan bovennatuurlijke kwalen lijden. Hier kan ik niet nalaten ’s mans eigene woorden weder te vertolken, opdat ge, M.H.! hem zelven moogt hooren spreken.
“Hier treed ik tot de genezing van de zoodanigen, die door deze soort van kwaal zijn aangetast, doch op eene geheel andere wijze, dan tot hiertoe plaats had: daar ik alle, door den duivel tot bevestiging van zijn rijk, met ongeoorloofde middelen, door bezweeringen, tooverkarakters, bindingen, amuleten en diergelijke, daargestelde genezingen, op grond van het gezag der Heilige Schrift en der gezonde rede ten onderzoek brenge en wederleg; opdat zoodanige zielen van alle deze Vuiligheden gezuiverd, in alle leed reine handen ten hemel opheffende, tot de van God verordende middelen den toevlugt nemen, en op eene betere wijze door de heilige geneeskunde worden behandeld: dit was het hoofddoel van dit gedeelte mijnes arbeids: – De overweging van dit gewigtig stuk heeft mij echter onuitsprekelijk veel tijds gekost, want het was geenszins mijn eenig zielsverdriet, die arme onwijze, door den duivel misleide oude vrouwtjes, welke geen bijzonder misdrijf gepleegd hadden, (van [19] Vergiftigsters spreek ik niet) op eene zoo wreede wijze, zonder eenig mededoogen, in duistere vuile Kerkers, die afgrijsselijke verblijven van Schimmen en booze geesten te zien werpen, van daar naar het schavot slepen, en in de Vlammen jammerlijk omkomen; daar men zich grondde op de bekentenis van onnoozele oude Vrouwtjes, en geen onderscheid maakte tusschen heksen en Vergiftigsters [marge: Lamiae]: terwijl goddelooze toovenaars, die onder het oude Testament zwaar gestraft wierden, ongestraft, ja met lof onder de menschen verkeerden.” –
De Geneeswijze door hem als de beste voorgeschreven, is, in de eerste plaats de toevlugt te nemen tot eenen kundigen, eerlijken, deugdzamen Geneesheer, die het best in staat is, om uit alle de Verschijnselen de ziekte te beoordeelen, en die dan eerst, als hij overtuigd is, dat de kwaal de grenzen der natuur overschrijdt, tot eenen Zielenarts verwijst. – hij spreekt voorts over de kracht van gemeenschappelijke gebeden; de toevlugtneming tot de Goddelijke Barmhartigheid, die niemand doet verzocht worden boven vermogen; en zoo hij al, om wijze redenen, den duivel iets toelaat, echter zorgt, dat deze niet te ver gaat: – brengt daartoe vele voorbeelden bij uit de Heilige Schrift, handelt voorts over den heilzamen invloed van het vasten, het doen [20] van aalmoesen, en diergelijke.
Allersterkst bestrijdt hij de ten zijnen tijde in zwang gaande bijgeloovige Goddelooze hulpmiddelen om vermeende aangetooverde ziekten te genezen, door een verfoeijelijk misbruik van den naam van God en der Heilige Schrift dieven en tooveressen te ontdekken; zoo ook de Magische genezingen door tooverkarakters, ringen, zegels en diergelijke: – de geneeswijze door schelmsche Chirurgijns in ’t werk gesteld; van al hetwelk hij verbazende voorbeelden aanhaalt.
En inderdaad, wanneer men, M.H.! maar een zeer klein gedeelte nagaat van ’t geen hier te lezen is, dan eerst krijgen wij eenig denkbeeld van de zwarte duisternis, en het onzinnigst bijgeloof, ’t welk ten zijnen tijde in zwang ging.
Wilt ge, M.H.! hulpmiddelen tegen de aangetoonde koorts: een ander wassche, voor den aanval der koorts, de hand met den zieken, en zegge intusschen stil den 145 psalm op: O mijn God! mijn Koning ik zal U verhoogen enz. Of ook, een andere vatte de hand des zieken, en zegge: deze koorts zij U even ligt als het baren van Christus aan de Maagd Maria.
Nog een recept: Neem drie Misouwels; schrijf op de eerste: gelijk de Vader, zoo is het leven: – op de tweede: gelijk de Zoon, zoo is de Heilige: – op de derde: gelijk de Geest, zoo is het geneesmiddel: deze drie dus beschrevene hostien moet men den zieken, drie dagen, elken dag een, [21] des avonds doen inslikken, mits hij dien dag geen andere spijs of drank gebruike.
Wilt ge iets tegen ’t neusbloeden: Onze Wier geeft een aantal magische recepten: uit welke slechts een paar der beste. Neem een glas koud water, laat in hetzelve drie druppelen van het bloed vallen en lees tusschen elke een Onze Vader, en des Engels groete; – vervolgens vraagt men den lijder: Wie zal U helpen? Hij antwoorde: De Heilige Maria. Dan zegge men: Heilige Maria stelp dezen bloedvloed!
Zie hier een ander Voorschrift; doch ’t geen zeker alleen in ’t monniken Latijn kracht kan hebben: te weten: men moet zeggen:
Sanguis mane in te, sicut fecit Christus inse.
Sanguis mane in tu vena, sicut Christus in sua poena,
Sanguis manefixus, sicut Christus quando fuit crucifixus.
Dit moet driemalen herhaald worden.
In ’t voorbijgaan stelt hij de belagchelijke domheid der Spanjaarden en Italianen ten toon, die in 1568 in Braband hunne Vaandels met vele bespottelijke ceremonien lieten doopen, en door een van den Paus gewettigd formulier zich in den oorlog meenden onkwetsbaar te maken.
Tegen de Paardenwormen had men dit formulier: Drie achter een volgende dagen vóór den opgang der zon, zegge men, te paard zittende: – In naam des Vaders + Zoons + en H.G. + ik be[22]zweer U, worm, door God V.Z. en H.G. dat gij het Vleesch, noch bloed, noch beenderen van dit paard eet noch drinkt, en dat gij zoo geduldig wordt als de Heilige Job was, en zoo goed als de Heilige Joannes, toen hij onzen Heer in den Jordaan doopte.
In den naam… enz. +++
spreek vervolgens driemalen, ter Eere van de Heilige Drie-eenheid, in des paards regter oor, het Onze Vader en de groete des Engels enz. En hier roept onze Wier uit: O curas hominum, o quantum est in rebus inane !
Voorts vindt men er even Goddelooze formulieren om Slangen te bezweeren: en intusschen, zegt Wier, hebben deze schelmerijen en verdoemelijke Godslasteringen, hunne bewonderaars, en beoefenaars, en ik ken de zoodanige, door welke zij ongestraft gebruikt worden.
Onder verscheidene door onzen Schrijver medegedeelde gebruikelijke godslasterlijke magische tooverformulieren, om dieven te ontdekken, of een oog uittesteken, en alzoo kenbaar te maken, kan ik niet afzijn overtenemen, een Anathema, om eenen dief te dwingen het gestolene weder te geven. – Het kon wel, dat sommigen Uwer, M.H.! eene koude rilling over het lijf zal gaan: doch ik verzoek U het uittehouden: ik heb het, gelijk blijken zal, veel verkort, en oordeel, of de helle zelve wel een snooder stuk zoude kunnen opleveren.
[23] “Op gezag van God den Vader den almagtigen, des Zoons en des H.G. en der Heilige Maagd Maria, de Moeder van onzen Heere Jezus Christus der Heilige Engelen en Aartsengelen, des Heiligen Michaëls en Heiligen Joannes des Doopers, en als plaatsvervanger van den Heiligen Apostel Petrus en van andere Apostelen, van den Heiligen Stephanus en van alle Martelaren enz. en van alle Heiligen in Hemel en op Aarde, aan welken magt gegeven is te binden en te ontbinden, excommuniceren, verdoemen en vervloeken wij door den band van het Anathema, en scheiden wij van den Dorpel der Heilige Moederkerk, die dieven, Heiligschenders of roovers, raadgevers, medehelpers en medehelpsters, die dezen diefstal hebben bedreven, of daarvan eenig genot hadden: hun deel zij met Dathan en Abiram, welke de aarde wegens hunne zonden en hoogmoed heeft verslonden. ook zij hun deel met Judas den Verrader, die zijnen Heer om geld verkocht. Amen. en met Pontius Pilatus en met hun, die gezegd hebben tot den Heere God, wijk van ons, want aan de kennis Uwer wegen hebben wij geenen lust: dat hunne Kinderen Weezen worden; dat zij vervloekt zijn in de Stad, vervloekt op ’t land, en op het veld, vervloekt in het bosch – vervloekt in huis – vervloekt in hunne schuren – op hunne bedden en slaapkamers – vervloekt in ’t hof, op den weg en [24] in het leger – vervloekt op de rivier – vervloekt in de kerk, op het kerkhof, en in de regtbanken – vervloekt in den oorlog – vervloekt stilstaande en sprekende – vervloekt zwijgende, kaauwende, wakende, slapende, drinkende – vervloekt zittende en liggende – vervloekt, als zij ledig zijn en in alle werk – vervloekt in hun gansch ligchaam en gansche ziel! en hunne vijf zinnen, vervloekt in alle plaatsen – vervloekt de vrucht hunnes buiks, vervloekt de vrucht hunnes lands! vervloekt alles, wat het hunne is – vervloekt zij hun hoofd, mond – neus” (hier worden verder, M.H.! nog zes en veertig vervloekingen uitgesproken over even zoo vele uit en inwendige ligchaamsdeelen; – voorts nog de vijf zinnen elk afzonderlijk, en dan nog eens de gehele mensch van de hoofdschedel af tot de voetzool toe)
Dan gaat het Anathema verder voort:
“Zij worden vervloekt bij het Heilig Kruis en het lijden van Christus en de uitstorting van zijn bloed, en de melk der Maagd Maria. Ik bezweer U Lucifer met alle Uwe engelen, met den Vader den Zoon en Heiligen Geest ende menschheid en geboorte van Christus, ende deugd van alle Heiligen, dat gij dag noch nacht rust hebt, tot dat gij hen ten verderve hebt gebragt, ’t zij, dat zij worden verdronken, of gehangen, of door de wilde dieren verscheurd, of verbrand, of door den Vijand omgebragt worden [25] en allen levenden ten afgrijzen zijn.
En gelijk de Heer aan den zaligen Apostel Petrus en zijne opvolgers, welker plaatsbekleders wij zijn, en ons, hoezeer onwaardigen, de magt gegeven heeft, dat, ’t geen wij op aarde binden, ook in den hemel zal gebonden zijn, en ’t geen wij op aarde ontbinden ook in den hemel zal ontbonden zijn, zoo sluiten wij hen, indien zij zich niet verbeteren willen, den hemel, en ontzeggen hun de aarde ter begraving hunne begrafenis zij eene ezelsbegrafenis! – Intusschen zij de aarde vervloekt, waarin zij zullen begraven worden. dat zij omkomen in het aanstaande gerigt, geen gemeenschap hebben met de Christenen, noch ook in hun uiterste het ligchaam des Heeren ontvangen; dat zij worden als kaf voor den wind. – en gelijk Lucifer uit den hemel is gestooten, en Adam en Eva uit het Paradijs verdreven zijn, dat zij even zoo uit het licht verstooten worden! hun deel zij met hen, tot welken de Heer in den dag des Oordeels zeggen zal: gaat heen gij vervloekten in het eeuwig vuur dat den duivel en zijne Engelen bereid is, waar de Worm niet sterft en het Vuur niet wordt uitgebluscht. – En gelijk de Kaars uit mijne hand geworpen, wordt uitgebluscht, dat alzoo ook hunne werken en hunne zielen worden uitgebluscht in den Stank des afgronds, indien zij het gestolene binnen eenen zekeren tijd niet wedergeven. –
[26] Een iegelijk zegge: Amen! –”
Op dit stuk geeft onze Wier, deze drie aanmerkingen:
1. Behalve de geheele opeenstapeling van Godloosheid in dit stuk, zie eens hoe schoon Lucifer en zijne Engelen met den Vader, Zoon en Heiligen Geest vereenigd worden: Wie roept hier niet uit: wat gemeenschap heeft Christus met Belial?
2. Over dat gedeelte, waar Lucifer bezworen wordt, om de dieren om hals te helpen, zegt hij:
Hier blijkt, dat wel een theologisch anathema (indien het anders eenige kracht geeft,) maar geene Tooverheksen, den Stervelingen onheilen kunnen veroorzaken; zij kunnen toch doorgaans niet eens lezen, veel min zulke verschrikkelijke vervloekingen en bezweeringen zamenbrengen: zij zijn daartoe door hare hooge jaren, sekse en onvatbaatheid buiten staat: veel minder nog kunnen zij dezelve te werk stellen.
3. Ik ben van gevoelen, dat dit anathema zoo godloos is, dat het, onder eenen bij placaat vastgestelden ban, verboden moest worden het zelfs maar te noemen. – “Ik geef U de sleutelen des Hemelrijks”, zei de Heer tot Petrus; te weten mijne Hemelsche Leer, door welker kracht alles wat gij binden zult, ook gebonden zal zijn; enz. Doch den bliksem van zoodanige Godslasterlijke anathemas heeft hij hem niet eens toegestaan, veel min bevolen.
[27] VI. Wij komen tot het zesde boek: hierin handelt hij over de straffen der Toovenaars en Toovenaressen: – dat hij hier voornamelijk de belangen der arme vervolgde oude Vrouwen behartigt, spreekt van zelve. hij onderzoekt zelfs de bekentenissen van de zoodanige, die beleden hadden, dat zij tooveressen waren, en wat zij als zoodanig hadden gedaan, en daarop door de Justitie waren verbrand: hij bewijst, dat zelfs daaruit niets tegen haar was afteleiden; dat zij niet in staat waren tot hetgeen zij zelve hadden beleden. Menigvuldige, verschrikkelijke voorbeelden van Volkswoede, domheid en boosheid van Vorsten en Rigters, die het hart doen bloeden, worden hier door onzen Schrijver aangehaald – ware mijne voorlezing niet reeds langer geworden, dan mij, en U, M.H.! lief is, ook hier kon ik uitweiden. – Uit vele dan slechts één voorbeeld van ’s mans denk en redeneerwijze.
Wij zagen uit de te voren aangehaalde plaats uit Cats, dat te zijnen tijde te Schiedam heksen kuren plaats hadden: dit kwaad schijnt aldaar van vroegen tijd te dagteekenen. –Wier geeft het volgend geval, dat zeer zeker vele jaren vroeger moet gebeurd zijn. –
Eenige Rotterdamsche en Schiedamsche Vischschepen waren ter haringvangst uitgevaren; de Rotterdammers keerden met goeden vangst welgeladen thuis, doch de Schiedammers haalden hunne netten op, niet met [28] haring maar met steenen gevuld. – Dit ongeluk wierd terstond aan tooverij toegekend. –
Eene zekere Vrouw liet zich onbedachtzaam uit, dat zij dit door hekserij had te weeg gebragt, en dat zij door een gat in een glasruit, hetwelk zij aanwees, en zoo klein was, dat men er naauwelijks een Vinger kon inbrengen, was heengevlogen, zich in een mossselschelp had op zee begeven naar de plaats, waar men bezig was met visschen, en daar, door hare belezing den haring had verjaagd en in derzelver plaats steenen had in ’t net geworpen. – Op deze schoone bekentenis wierd het arme wijf verbrand.
Hier zegt onze Wier, “had men eerst naauwkeurig behooren te onderzoeken, of het wel mogelijk ware, dat de duivel, hoedanig dan ook zijn vermogen zijn moge, een volwassen menschelijk ligchaam, door eene scheur in eene ruit, waar men geen vinger konde inbrengen, heen te halen, zonder de ruit te breken, zelfs al ware het geheel in geest ontbonden, hoe of het mogelijk ware, dat eene Volwassene Vrouw met zoo vele Steenen beladen, de woelige en onstuimige Zee, in eene mosselschelp bevare? – Kon deze Vrouw door een gaatje in het glas heen vliegen, dan had zij ook zulk een vaartuig wel niet noodig. –
De geheele bekentenis dezer Vrouw is zoo laf, nietig, [29] kinderachtig, ongerijmd en leugenachtig, dat elk, die maar een greintje gezond verstand bezit, had kunnen beoordeelen, dat dit Vrouwtje of kolderde, of zwaarmoedig of door eene bedorvene inbeelding gedreven, of wel door den duivel bezeten ware, die hare tong bestuurde, of door haar sprak. Laten zodanige rigters, zoo vele uitleggingen verzinnen, als zij willen; nooit kunnen zij met gezonde redenen overtuigen, dat men in eene onbekende of het begrip te bovengaande zaak, een zoo bloedig vonnis kunne vellen.
Waarom toch zou ik niet liever gelooven, dat door de goddelijke toelating, wegens der menschen ongeloof, opdat deze gestraft of ook de geloovigen beproefd zouden worden, een duivel die daartoe in staat was, de steenen in het net heeft gebragt, dan dat ik zoude toegeven, dat eene arme Vrouw, die dit geheel niet kon, zulks zoude hebben bedreven? Roept men, dat zij het door ’s duivels hulp heeft gedaan; dan blijf ik dit standvastig ontkennen: want al wilde de duivel het duizendmaal beproeven, nooit kan hij eene Vrouw door eene kleine reet heen brengen: ’t welk zij echter bekende dat gebeurd
was.
Doch als men mij eindelijk moet toegeven, dat dit geheel geval beuzelarij en leugen is, mijn lieve overheden! [30] wat geloof moet men dan slaan aan alle overige soortgelijke fabeltjes?”
Tot hier toe hebt ge, M.H.! Wier zelven horen spreken: meer andere soortgelijke gevallen onderzoekt hij op dezelfde wijze; sommige nog zeer veel uitvoeriger, en de uitslag is altijd ten voordeele der veroordeelde, en tot Schande der Rigters.
Hij raadt vervolgens de regerende Vorsten van zijnen tijd de grootste voorzigtigheid aan bij ingebragte beschuldigingen over tooverij: – en prijst ook sommigen ten dezen zeer: –Onder andere brengt hij een geval bij, dat zijnen Landvorst zeer tot eer strekte.
Een zekere Boer, wiens koeijen minder melk gaven dan gewoonlijk, liep naar een Waarzegger, die hem aanstonds beloofde hem de tooverheks te wijzen, die hem deze schade veroorzaakte. Met den Boer naar dezes huis gegaan zijnde, wees hij deszelfs Voordochter aan, als de bewerkster van de melkschade. – Deze, door den Duivel verbijsterd en kwalijk beraden (zegt Wier) bekent, dat het waar is, doch dat zij in het tooveren nog niet al te veel ervaren was; beschuldigende tevens maar zestien andere Vrouwen, als door-ervarene tooveressen. – Den Landvorst Willem, Hertog van Kleef, wierd dit door den Bailluw berigt; de Hertog deed ze alle terstond ontslaan; en verbood ten streng[31]sten de Vrouwen te moeijen; doch gebood tevens, dat men den schoonen Waarzegger zou trachten in handen te krijgen – en het meisje door Godsdienstig onderwijs van zulke verkeerde denkbeelden aftebrengen; ’t geen dan ook gelukte: de zaak bleef voorts stil, en de Koeijen gaven melk als voorheen.
Verder verdedigt hij door het overige gedeelte van dit zesde boek de zaak der van tooverij beschuldigde vrouwen voortreffelijk, ook tegen anders gevoelenden; deelt een Besluit mede der Theologische faculteit van Parijs van het jaar 1398, hetwelk niet minder dan acht en twintig bijgeloovigheden van dezelfde soort als onze Wier bestreed, veroordeelde. – Hij besluit dit zesde boek, en het geheele werk met de verklaring, “dat hij hetzelve aan het regtvaardig oordeel der algemeene Kristenkerk onderwierp: dat hij zoude herroepen indien men hem van dwaling overtuigde; doch dat hij daarentegen, indien men zijn werk veoordeelde, alvorens de dwalingen in hetzelve te hebben aangetoond, hij dan met het hoogste regt, van hem aangedaan onregt protesteerde.”
Na dit alles levert Wier nog een zonderling bijvoegsel, door hem genoemd Pseudomonarchia Daemonam (Het gewaande rijk der Duivelen), – doch waarvan de ware [32] titel was:
Liber officiorum Spirituum seu liber dictus Empto Salamonis de principibus et regibus daemoniorum, qui cogi possunt divinâ virtute et humanâ. [marge: Praefat. Infine]
Het was het werk van Joannes Fritemius, Abt te Spanheim [marge: De preastig, Lib II. c.6]. Het bevat den ganschen Inventaris of catalogus van het hellenrijk, volgens Fritemius namelijk: – alle de Hebreeuwsche, Arabische, Persische en andere namen der Duivelvorsten; – De oorden der wereld, waar zij heerschen en hun verblijf houden, de gedaanten, onder welke zij verschijnen, alle de bezweringen en plegtigheden, die men moet in acht nemen om ze ten dienste te dwingen, zonder ze magt te laten den bezweerder door het een of ander verzuim om hals te brengen enz.
Volgens dit stuk zijn er 572 Duivel Vorsten, en 7.405.926 Duivelen; voorts mindere in Legioenen afgedeeld: elk Legioen van 6666, – waarvan elke Duivelsvorst 20, 30, 40 etc tot 200 Legioenen onder zich heeft.
Wier had dit boek eens gezien bij zijnen leermeester Agrippa en het buiten deszelfs weten afgeschreven; en deelde het nu mede, opdat, zegt hij, het geheele zamenweefsel van Godloosheid en Godslasteringen van hen, die het zich een eere rekenen en pogchen toovenaars te zijn, aan het licht kome.
Ik vertrouw, M.H.! dat het weinige, hetwelk ik uit [33] dit ’s Mans werk heb voorgedragen genoeg zal zijn, om uit den klaauw den Leeuw te kennen, en te beoordeelen, of ik den man eene te hooge eerplaats heb aangewezen. – Wij wilden nu nog zien, wat gevolgen deze openbare, der helle aangedane, oorlog voor onzen held en voor de menschheid had.
Wat gevolgen het voor hem moest hebben, laat zich door elk die niet geheel vreemd is in de geschiedenis der Zedelijke wereld, vrij gemakkelijk a priori, opmaken. De zaken zouden wel geheel buiten den gewonen loop gegaan zijn, indien zij, die ook in dit opzigt de duisternis liever hadden dan het licht, omdat hunne werken boos waren, en zij, bij deze booze werken, hun voordeel vonden, hem niet hadden aangegrimd. ’t Kon niet anders of de Geestelijkheid, welker bedrog, vooroordeelen, domheid, bijgeloovigheid en Goddeloosheid hij zoo verschrikkelijk ten toon stelde, was hem van dat oogenblik aan vijandig.
Hij zag zich weldra genoodzaakt zich in het openbaar tegen velerlei laster en wederspraak te verdedigen: zijn Liber apologeticus achter dat de praestigiis uitgegeven, levert de bewijzen op, hoe men hem lasterend aanviel; maar ook, hoe hij zegepralend zich verdedigde.
Niets was voorts natuurlijker, dan dat een werk, hetwelk den ganschen omvang van alle die vermeende duivelarijen bestreed, in welke te verbannen, te exorceeren en [34] plegtig te vervloeken, de Roomsche Geestelijkheid niet alleen een zoo magtigen hefboom heeft voor de hierarchie, maar van welke zij ook geene geringe Voordeelen weet te trekken, door haar niet anders dan als een voortbrengsel der helle kon beschouwd worden.
Ik zeg: van welke zij ook geene geringe voordeelen weet te trekken: om slechts een voorbeeld bij te brengen, het is nog geene 50 jaren geleden, dat een heir van Springhanen een gedeelte van Polen verwoestte: – het opperhoofd der Roomsche Kerk wierd verzocht dezelve in forma te vervloeken: [marge: Faustin of de Phil. Eeuw, p.58] dit geschiedde dan ook plegtig, het anathema wierd met den Visschers ring verzegeld, en dit Vloekbrevet kostte slechts tienduizend Kroonen.
Van het werk van onzen Wier zegt onder andere de geleerde, doch ook zeer Katholieke Foppens in zijne uitmuntende Bibliotheca Belgica [marge: Tom II p. 754], dat het eene strekking had tot Atheisterij; dat de Schrijver wel een kundig maar ook een vermetel man was, die alleen van ketters behoort geprezen te worden; hij scheldt hem voorts voor eenen Luteraan, en het grafschrift door zijne Zonen te Teckelenburg voor hem geplaatst, als leugenachtig.
Andere gingen zoo ver, dat zij onzen Wier te last legden [marge: Fessier op du Thou], dat hij de straffen der toovenaars had willen verzachten, alléén om derzelver getal te vergrooten; en dat hij zelf een groote Toovenaar was. – Verfoeijelijk boosaardi[35]ger kan het wel niet.
Het nu behandelde werk van onzen Wier is dan ook plaats gegeven in de tweede klassche der, door het Concilie van Trente verboden, boeken: indedaad geen geringe aanduiding van deszelfs voortreffelijkheid!
Dan, M.H.! zouden evenwel de zachte stralen der heerlijke waarheid, zonder eenige uitwerking, van de stalen harnassen der domheid, dweepzucht, vooroordeelen en der boosheid en des Bijgeloofs zijn afgestuit? Zouden zij nergens tot de harten zijn doorgedrongen? ook dat was onmogelijk. – Munniken zever mogt alles bezwadderen, wat onder hun bereik viel; – het Concilie van Trente alle Verlichting tegenwerken, door het werk van onzen Wier te verbieden, en zelfs onder de verbodene Boeken het bekende Reintje de Vos te plaatsen; waarschijnelijk, omdat de schrijver eene Meerkat een paar verstandige woorden doet spreken, die eener inhalige geestelijkheid geenszins aangenaam konden zijn; reeds nog bij zijn leven zag onze Wier zijn boek zesmalen herdrukt: hij mogt zich verblijden in de Vriendschap van beroemde tijdgenooten, zoo in het Vaderland als daar buiten. [marge: Adami Medicor. vitae p.83. Rosenmuller p.170] – zij namen zijn werk als een Goddelijk geschenk met de grootste vreugde en bewondering aan: zeer vele Duitsche Vorsten verboden terstond, na de uitgave van dit werk, alle Heksen processen, of, als zij zulks, wegens het hardnekkig bijgeloof niet geheel en al [36] durfden wagen, dan ten minste het gebruik der pijnbank en alle doodstraf. Dit alles zegt Wier zelve in het begin van het stukje over de Tooveressen [marge: De Lamiis], later afzonderlijk uitgegeven; en betuigde, dat hij God niet genoeg kon danken, dat deze hem als een werktuig tot zoo veel goeds had gelieven te gebruiken! – Ook na zijnen dood heeft dit goede blijven voortwerken. – Want, hoezeer wel naderhand [marge: Rosenmuller], helaas, de heksenprocessen in de meeste Landen, waar dezelve door verlichte Vorsten waren opgeheven geweest, door hunne min verlichte Opvolgers weder op nieuw zijn ingevoerd, het Parlement van Parijs, en het Hoog Geregtshof in Holland bleven zich gelijk, en vernieuwden niet een Proces, hetwelk zij tegen het einde der 16. Eeuw als nietig en ontregtvaardig hadden afgeschaft. Zoo sterk intusschen waren de Vooroordeelen, dat men het noodig had gekeurd, de Geneeskundige en Wijsgeerige Faculteit te Leiden over de reeds vermelde Waterproef te raadplegen, en deze in 1594 daarover een antwoord inleverde, ten betooge dat uit geheel natuurlijke oorzaken sommige menschelijke ligchamen op het water dreven en andere zonken.
Alzoo dan, M.H.! had ik het genoegen de gedachtenis van eenen vermoedelijk Zeeuwschen grooten Man, die bij de menschheid zoo veel verdiend heeft, bij U te ver[37]nieuwen; reeds meer dan twee eeuwen rust hij van zijnen arbeid: echter staat zijn naam met roem vermeld in de schriften van Vrienden en van Vijanden, die ook reeds lang met hem tot hunne Vaderen zijn verzameld: ook nu zal zijn naam in ’s Genootschaps gedenkrollen, en zoo ik hoop met eenig welgevallen gelezen worden. – Ook hij strekt ten bewijze, dat de Voorzienigheid in de donkerste tijden Mannen kan verwekken, die in allerlei betrekkingen als Hervormers durven optreden en ook niet vergeefs arbeiden.
Met dat alles, nog lang zal de Strijd tusschen licht en duister duren: het Spoken en Heksen geloof en allerlei bijgeloof is in verre na niet uitgeroeid: van tijd tot tijd durft het openlijk het hoofd, onder allerlei gedaanten opsteken, wij zien er de Verfoeijlijkste bewijzen van.
Ik vond onlangs onder anderen in eene lijst van uitgekomene Fransche boeken, het volgende stuk aangekondigd: Dictionnaire infernal ou recherches et anecdotes sur les démons, les esprits, les fantômes, les spectres, les loups-garoux, les possedés, les Sorciers, le Sabat, les gnômes etc. les Visions, les Songes, les prodiges, les charmes les secrets merveilleux, [38] les talismans, en un mot, tout ce qui tient aux apparitions, à la magie, au commerce de l’enfer, aux divinations etc. 2 Vol. in 8. avec fig. 12 fr. chez Mongie ainé à Paris.
Zou het wel weder eene vermeerderde en verbeterde uitgave zijn van het helsche boek van Fritemius, door onzen Wier Pseudomonarchia Daemonum genoemd? – Wat hiervan zij, het komt uit het hedendaagsche Babijlon, dat vreeselijk broeinest van alle mogelijke gruwelen. – Maar wat moeten wij van het volgende denken: ‘t geen wij bij herhaling in onze Nieuwsbladen aangekondigd hebben gelezen [marge: Haarl. Court. 30 Novb. 1819 No 143]:
Voor ieder, die nieuwsgierig is, om zijne toekomstige lotgevallen te weten, in het stuk van huwelijk, Erfenis, loterij, reizen, minnarijen enz. is volstrekt onmisbaar het boekje getiteld: Beknopte handleiding tot de Kunst van Kaartleggen, of aanwijzingen om met een spel Kaarten iemands horoscoop te trekken. Derde druk. – met de noodige Tafel van de orde en plaatsing der Kaarten en derzelver beteekenis met betrekking tot den Persoon voor wien de Kaart gelegd wordt, hetzij man of Vrouw, Jongeling of Meisje: voor 15 stuivs te Haarlem bij Beets, en te Amsterdam bij Geijsbeek. –
[39] Ziet Mijne Heeren! op denzelfden tijd, dat eene verlichte Policie te Weimar het kaartenleggen als een eerloozen handel beschouwende, [marge: Nederl. Staats Courant 1819 No 285 3 Decemb. Art. Duitschland] alleen kunnende strekken tot vermeerdering van het bijgeloof, ter Verstoring van de rust en Vrede der Huisgezinnen, hetzelve op straf van veertien dagen gevangenis te water en te brood verbiedt, met bedreiging, dat de namen der overtreders en derzelver straf als ook de namen van hen, die de Kaart voor zich hebben doen leggen, zullen worden publiek gemaakt; zien wij, bij herhaling, een boekje over het Kaartenleggen aangeprezen. – Wie moet over zulke Schaamtelooze Boekdrukkers niet zelve schaamrood worden? die de edele drukkunst zelfs in hare wieg en bakermat ontheiligen; hoe kan een Beets het standbeeld van haren edelen Uitvinder aanschouwen, zonder zijne laagheid te gevoelen? over zulk eenen openbaren hoon en verachting, het verlichtst gedeelte der Natie aangedaan, over zulk eene openlijke bespotting der pogingen van Vaderlandsche Maatschappijen en Geleerden, om ook in dit opzigt eene wenschelijke hervorming daartestellen, behoorde zich ook bij ons een billijk en algemeen ongenoegen te vertoonen!
Voelt elk, die wel denkt, M.H.! bij zoodanige Verschijnselen in de Zedelijke wereld zich verontwaardigd, troos[40]ten wij ons, dat de gang der waarheid wel langzaam maar zeker is: – Verheugen wij ons in het zekere Vooruitzigt, dat eenmaal het licht toch heerlijk zal doorbreken; dat het Menschdom niet meer ten prooi van ’t bijgeloof en alle deszelfs onzalige gevolgen, geenen Wier geenen Bekker zal behoeven; maar ook in dit opzigt eeniglijk voorgelicht door het Hemelsch Reine Evangelie, eenmaal gezuiverd van alle menschelijke bijhangselen, in vollen vrede en zielenrust zal wandelen. – Zalige dagen! – dat zij komen!
Transcriptie J. de la Hayze