Dossier: Journaal, gehouden op eene reis van Rotterdam naar Batavia en terug, met het Fregatschip Soerabaya,
Journaal, gehouden op eene reis van Rotterdam naar Batavia en terug, met het Fregatschip Soerabaya, Kaptein Poodts, door deszelfs Doctor Petrus Gansel.
1843
September
14.
Deze dag, zijnde Donderdag, vetrokken wij ‘s namiddags om 4 van Rotterdam, Rotterdam zelve met al zijne bedrijvigheid en genoegens achterlatende, niet zonder weemoed en dankbaarheid, herdenkende de vele voorregten door mij in de Rottestad genoten en zeilden tot aan de Nieuwesluis, de plaatsen Delftshaven, Schiedam, Pernis en Vlaardingen passerende; van de Nieuwesluis werd ons schip getrokken door 9 paarden, het Kanaal door tot aan Hellevoetsluis, ziende op deze vaart de dorpen Nieuwen- en Ouden-Hoorn en kwamen ’s avonds op de reede van Hellevoetsluis.
15.
16.
Ik ging met de Kapitein naar wal, om Hellevoetsluis te bezigtigen en trof daar eene kennis aan, de Heer Collaard, Commandeur der smeders op de werf; deze heer had de goedheid met mij eene wandeling te maken, naar Hellevoet binnen, een klein dorp van omtrent een half uur van Hellevoet buiten gelegen; op de laatstgenoemde plaats terugkomende zoude ZE mij de nog al eenigcints belangrijke werf hebben laten zien, dan, dewijl er op dezelve op Zaturdag niet gewerkt wierdt, was zulks niet mogelijk. - Nu nam ik verder de gelegenheid waar, om met eene gepaste vrijmoedigheid mij tot den Chirugijn Majoor Dumont te wenden, ten einde ZWE vriendelijk te verzoeken de goedheid te willen hebben, mij het ziekenschip te laten zien, hetgeen ZWE mij welwillig toestond, zich zelve aanbood mij te geleiden en na hetzelve bezigtigd te hebben mij zelfs inviteerde in zijn kamer, ten einde over het een en ander te spreken; onder het gesprek gaf ZWE mij een adres van de Medicin Doctor Hottig in de Oostindien mede, want terwijl genoemde Doctor pas drie weken geleden, met het schip Erasmus, naar de Oostindien vertrokken was, aldaar overbrengende een belangrijk Anatomisch beeld en twijfelde ZWE of zouden, te Batavia aangekomen zijnde, ruimschoots door genoemden Doctor in de gelegenheid gesteldt worden dit beeld te bezigtigen, indien ik ZWE slechts dit adres vertoonde. Ik bedankte voor ZWE welwillende goedheid en vertrok. – Denzelfden […] van dien dag gingen wij onderzeil; langzamerhand naderde nu het tijdstip ik mijn Vaderland voor één Jaar moest vaarwel zeggen, de dag verdween, de avondstond daagde, en verzekerd zijnde ik de volgenden dag mijn Vaderland niet meer zien zou, gevoelde ik innig geroerd en onwillekeurig rezen de gedachten in mijn binnenste op : Vaarwel! dierbaar Vaderland! de geboortegrond waar eenmaal mijne wieg stond, wáár ik het eerste levenslicht aanschouwde, wáár ik door de liefderijkste zorg en beschermende goedheid mijner tederbeminde Ouders mijne opvoeding ontving; o God! laat mij hetzelve, en mijne lieve Moeder, Broeders en Zuster wederzien, laat zulks zijn in eenen goeden welstand, en nu! nu ik mijnen Geboortegrond en geliefde Betrekkingen een hartelijk laatst Vaarwel heb toegeroepen, geef mij nu moed en kracht om alle gevaar te trotseren, schenk mij ten allen tijde de nodige bedaardheid en nadenken, vooral bij het behandelen mijner Patienten, en geef mij eene voortdurende gezondheid! - Welaan, dierbaar Vaderland, op dit oogenblik zie ik Uw laatste stip verdwijnen, nogmaals Vaarwel, en nu gevoel ik mij vrij, nu sta ik geheel op mijzelven, echter voel ik mij opgewekt en blijmoedig en alzoo ga ik de wijde wereld in, om met eene blijde hoop in de toekomst, voor mij gantsch vreemde toneelen tegemoet te gaan.
Op de dagen, welke niet zijn aangetekend, is niets meldingwaardigs voorgevallen. De behandeling mijner Patienten heb ik mede niet genoteerd, als wordende dit een afzonderlijk Journaal.
[3]
September
17.
18.
19.
Nu kwamen wij in de Noordzee; hier zag ik niet veel meer dan water en lucht, met echter geringe
afschijnsels van land, zeilden alzoo het Kanaal door, totdat wij in den avond van den 19 tussen Douvres en Calais kwamen, (tusschen Engeland en Frankrijk). Hier zag ik groote kustlichten; jammer maar dat het avond was dewijl ik toen niets van Douvres zien kon, dan alleen de lichten der huizen. -
20.
21.
Voorts zeilden wij in den namiddag het eiland Whigt voorbij, en zagen den anderen dag Starpoint en Besières steeds eenige dagen voortzeilende, zonder iets anders te zien dan water en lucht, nu en dan echter door het gezicht van een schip afgewisseld, tot dat wij eindelijk tot in de Spaansche zee waren gevorderd, dan, terwijl het bestendig voortzeilen goed voorwaards ging, had ik nu genoeg te doen met mijne aandacht op mijzelve te vestigen; ik werd lusteloos en mat, misselijk en kreeg braking, kortom, ik had de zeeziekte. Geruststellend was het voor mij te weten deze ziekte niet gevaarlijk is, want anders zoude ik waarlijk gemeend hebben, er het hachtje bij te moeten inschieten; nogthans is het eene zeer akelige en benaauwde ziekte, waarvan men zich geen denkbeeld kan vormen, zonder ooit te hebben ondervonden. Wat den tijd van het Jaar betreft, wetende dat men nu in Holland den guren herfst en alzoo koude en kortere dagen tegemoet ging, was het mij hier zeer vreemd juist het tegenovergestelde te ondervinden; de dagen wierden eenigzints langer, en de warmte nam meer en meer toe.
27.
Heden zeilen wij Madera voorbij, doch zijn er te ver af om het land te kunnen zien. Gedurig verlangend zijnde, hier, in deze onafzienbare waterplas eenig levend wezen te zien, heb ik egter nog niets dan eenige kleine vogeltjes van de Spaansche kust, en een 25tal Bruinvisschen kunnen beschouwen.
October
14.
Nog steeds zeilen wij altijd voort, niets ziende dan water en lucht. Heden in den namiddag echter zie ik, voor het eerst verscheidene honderden vliegende Visschen, van welke de Matrozen er één vingen, die op het dek kwam vliegen. Zij hebben de grootte van eenen kleinen haring, zijn rond van gedaante met ter zijde 2 tot 4 pees-vliesachtige blinkende vleugelswijze vinnen, niet ongelijk aan de vlerken der vledermuis; wanner men ze ziet, verbeeld men zich eenige vogeltijes over het water te zien vliegen, totdat zij zich weder eensklaps in de diepte begeven, en zijn dan wel het meeste te zien, wanneer zij door Dolphijnen, en andere visschen, gejaagd worden.
16.
Heden vingen de Matrozen eenige andere Visschen, Dolphijnen en Bonniten genaamd, waarvan de eerste de grootte hebben van eene groote schelvisch, met eene mooije parelglinsterende kleur; voorts zagen wij dien dag eenige honderden Bruinvisschen bij elkander, bij de zeelieden bekend onder den naam van “den Boer met zijne Varkens” zoodat het water in eenen geheelen omtrek er door beroerde.
20.
In het geheel thans weinig in mijn Journaal optetekenen hebbende zal ik deze gelegenheid te baat nemen, om mijn dagelijks leven te beschrijven: ’s Morgens sta ik 6 à 7 uren op, ga mij dan behoorlijk reinigen, hetgeen thans dikwijls geschied door het nemen van een geheel koud bad, en begeef mij dan tot het maken van mijn toilet, want ofschoon dan ook al geen visite te maken hebbende, zie ik er echter toch gaarne een weinig goed uit. Dan gaan wij om 8 uren ontbijten (volgens scheepstermen schaften) bestaande vooreerst uit wat warme gort met boter en siroop en vervolgens eene boterham met ham, vleesch, [4] kaas of visch, en thee, het laatste altijd wel te verstaan, zonder melk, hetwelk ik niet zeggen kan een al te aangename drank oplevert, doch waaraan men ook, even als aan alles, spoedig gewoon wordt. Voorts ga ik mijne Patienten bezoeken, hetgeen, met het gereed maken der Geneesmiddelen mede, gewoonlijk om half elf of elf uren is afgeloopen. Dan ga ik zitten studeren of mij wat in ’t Fransch oefenen, of over mijne instrumenten of Apotheek eens revue houden. -Verder nemen wij, namelijk de Kapitein, 3 Stuurlieden en mijn Persoon, om 12 uren één bittertje begeleid door het een of ander gebak, en onder het rooken van eene pijp of cigaar, totdat wij eindelijk om één of halftweeuren, niet gaan dinéren, maar schaften, herzegge Schaften. - De Potage alsdan is zeer verschillend; het hoofdingredient echter zijn aardappelen vergezeld met verschillende groenten en vleesch, visch of spek, altijd voorafgegaan door vleesch- groenten- kippen- of blaauwe erwtensoep, anders genoemd snert, en genuttigd onder het gebruik van wijn en bier. Wanneer deze maaltijd of Schaftpartij is afgeloopen begeeft ieder zich aan zijne bezigheden, en ik ga mijne pijp of cigaar rooken, onder het bestuderen mijns vaks of oefenen in ’t Fransch of amuseer mij met ezelrijden of mastklimmen; want U moet weten, Geachte lezer of lezeres! dat wij voor Passagiers 7 vierpootige ezels hebben medegekregen, zonder de ons insgelijks door het kantoor medegegeven 2 voetige, ofschoon dan ook in zeer gering getal, mede te rekenen; met deze 4 pootige ezels nu, ga ik soms zoo eens een scheepsrid maken, hetgeen in het gegevene zeer beperkte verhe... menschen, nog al eens een heerlijk genoegen oplevert; en wat het mastklimmen betreft, dit gaat reeds zeer goed, doch wel te verstaan bij stil weder, en dus niet, wanneer het schip eene steeds wiebelende positie heeft aangenomen, waarbij men dikwijls onwillekeurig en gevoelig word teruggewezen, op het wiegje onzer kindsheid, met dit onderscheid, dat hier alles op eene grootere schaal plaats heeft; vergeef mij deze kleine uitweiding, het deedt mij onwillekeurig denken aan het onschuldigste tijdperk onzes levens! - Voorts drinken wij om 5 uren thee en gaan om 7 à halfacht uren schaften; deze avondschaftpartij bestaat dikwijls uit lapsh… ; dat is: een mengsel van aardappelen, uije, en vleesch met vet of boter er door; dit smaakt heel wel, doch eten dan altijd eene boterham met vleesch, spek of kaas toe, en het gebruik van thee. - In plaats van mij dan bedwaards te begeven, houdt ik dikwijls op de 1ste wacht, zijnde eene wacht van 8 tot 12 uren, de 1ste of 2de stuurman gezelschap, om mij alsdan naar bed (volgens scheepsterm kooi) te begeven en tot den morgen te slapen, zoo rustig en zoo zacht, of ik bij mijne Moeder tehuis was. De avonden, welke ik alsdan tot 12 uren doorbreng, zijn dikwijls overheerlijk mooi; nimmer heb ik in Europa zulke mooije Luchten gezien, dan hier in de zeeen, aan de kusten van Afrika; dit is vooral voortreffelijk bij het ondergaan der zon, of ook wanneer er een onweder is opkomende en de groote bliksemstraalen van de kimmen schijnen op te rijzen en de lucht te doorklieven; dan ziet men eerst wat onweder is; dan gevoelt men eerst zijne nietigheid bij het hooren der verschrikkelijke donderslagen; dan is het gewis onmogelijk voor een niet onverschillig mensch, om onverschillig te blijven, maar veeleer bij zich zelve te zeggen: o God! Wat is Uw Almacht groot!
24.
Deze dag vingen de Matrozen 2 haaijen, één groote en ééne kleine, dit geschiedt door een scherp omgebogen haakje, dat aan ééne voer lengte dun ijzer en dit weder aan een lang touw is bevestigd; aan dit haakje doet men wat aas, gewoonlijk een stuk spek, en wanneer men nu ziet dat er eene haai bij het schip is gooit men het [5] lokaas buiten boord; de haai ziet zulks naauwelijks of komt er naar toe en slokt dit aas met eene onbegrijpelijke gulzigheid op, hetgeen ten gevolge heeft, dat dadelijk dit haakje in zijnen muil blijft vastzitten en alzoo word opgehaald. Nimmer had ik eene haai gezien: het zijn visschen met eenen grooten muil, van welke het bovengedeelte ver over het onderste reikt, waarom zij dan ook verpligt zijn, om, indien zij iets willen nemen, zich op den rugtewenden en het alzoo te grijpen. Zij hebben 2 tot 3 achter elkander staande rijen zeer scherpe tanden, waarbij nog komt dat het onderste gedeelte hunner tong ook zeer scherp is, zoodat zij iets beet hebbende, dit ook nimmer loslaten; die wij hadden, hadden driemaal de grootte eener kabeljaauw, ’s avonds aten wij het laatste gedeelte van hunnen staart, hetgeen, gebakken zijnde, alleen van hun eetbaar is.
November
1.
Alzoo zeilden wij dan steeds voort, niets anders ziende dan water en lucht, totdat wij eindelijk 1 Nov. de Linie passeerden. Men moet zich echter hierbij niet voorstellen er een zichtbaar teken aanwezig is, waardoor men gewaar wordt juist op die hoogte te zijn, doch dit weet men door het opsporen der graden breedte, alzoo is men onder de linie gekomen zijnde op 0 graden breedte en 210 23’ westerlengte, al naar mate men de linie doorsnijdt; het is daar ter plaatse zeer warm, gewoonlijk 84⁰ Pharenheit, en wanneer men nu nagaat dat Batavia slechts op 6⁰ Zuiderbreedte is gelegen en 10⁰ Oosterlengte, kan men wel nagaan hoe groot de warmte in de Oostindien is. - Nu bevoeren wij de Zuid-atlantische Oceaan of Stille Zuidzee, dewijl aan de andere zijde der linie de zee Noord-atlantische Oceaan wordt genoemd. Wij zeilden nog steeds altijd maar voort, voeren de Kanarische en Kaapverdische eilanden voorbij, zonder deze echter te kunnen zien, totdat wij eindelijk de Kaap de goede Hoop bereikten; dan ook hier te ver van land zijnde, was het ons mede onmogelijk, ook dit uiterste gedeelte van Afrika te kunnen zien. - In dezen omtrek en reeds eenige dagen vroeger zagen wij eene menigte zeer groote vogels, Albertrossen genaamd en eene menigte kleine, Kaapsche Duiven geheeten; dikwijls verlangde ik eene dezer vogelen te hebben, doch steeds te snel zeilende, konden wij er niet ééne vangen.
December
9.
Nu bereikten wij de Indische zee, en daarin den 9 Dec. het eiland St. Paulus, een eiland, gelegen op 38⁰ Zuiderbreedte en 77⁰ Oosterlengte. - U kunt niet begrijpen, Geachte lezer of lezeres, welk een aangenaam gezicht ons dit eiland opleverde, want ofschoon dit een eiland moge zijn, slechts een halfuur in omtrek; slechts door groen mos bedekt, rotsachtig van zelfstandigheid, eenmaal daar ter nedergesteldt in de onmetelijke diepte der zee door eene Vulkanische uitbarsting en slechts ten verblijfplaats strekkende van een aantal roofvogels, is een zoodanig gezicht, na ruim twee maanden gevaren en niets dan water en lucht gezien te hebben, verrassend en verblijdend. Op 12 mijlen afstands van dit is een ander insgelijks klein eiland, en Amsterdam geheeten.
11.
Nu reeds twee dagen hebben wij eene zoodanige stilte, dat het schip bijna geen voortgang maakt; dien ten gevolge komen dan ook de lang gewenschte groote vogelen bij het schip (Albertrossen genaamd) hetgeen ons al spoedig uitlokte, zoo mogelijk één dezer vogels te vangen. Na aanwending dezer genoegelijke bezigheid, hadden wij ook al spoedig het genoegen, drie dezer Vogels te krijgen benevens ééne Kaapsche Duif. Eene dezer Vogels praepareerde ik, en zette hem op, de andere nam de 1 stuurman, terwijl de derde aan de Matrozen gegeven wierdt, ten einde denzelven met smaak te nuttigen. Deze vogelen hebben eene vlucht van 8 tot 15 voeten, zijn zwart getekend met wit doormengd op den rug en vlerkens, met eene witte borst, die een handbreedte dikte [6] bezet is met dons; zij hebben eenen niet langen, dikken hals, met eenen zeer langen geelachtigen gekromden bek of snavel, terwijl hunne pooten met zeer groote breede zwemvliezen zijn voorzien, die zelfs door de Matrozen voor tabakszakjes gebezigt worden; de grootte dezer Vogels is overeenkomende met die van eenen ooijevaar; hun aas is visch en zwerven gewoonlijk altijd op zee. Zij worden op de volgende wijze gevangen: men neemt eenen sterk gekromden haak, doet die aan eene lange lijn, terwijl aan de haak een stuk spek word bevestigd; deze werpt men nu in zee; zoodra zij dit aas zien, vliegen zij er naar toe, zetten zich er statig bij neder, al zachtjes aan achterna zwemmende, en slokken het aas dan in eens op; inmiddels vat hun de haak in den kop, en zoodanig haalt men ze naar zich toe. - De Kaapsche Duif heeft de grootte eener gewone Europesche duif, is zwart met wit doormengd getekend, heeft eenen zwarten gekromden bek en korte zwarte pootjes met zwemvliezen. Zij worden op gelijke wijze gevangen als de Albertrossen, met onderscheid men hiertoe slechts nodig heeft, eene groote gekromde speld met eene dunne touw er aan verbonden.
20.
Dezen dag vingen de Matrozen eenige vogels en Boebbies geheeten; zij waren graauw van kleur, hadden de grootte als de zwarte kraaijen bij ons, met eenen langen spitsen bek en korte pooten voorzien van zwemvliezen; zij waren ‘s avonds door vermoeidheid op de ra’s komen zitten en daarvan afgenomen geworden.
25.
Heden is het Kerstfeest, dan, terwijl bij ons daarover zeker alles in vreugde verkeert, de kerken bezoeken, daar de geboorte van den Heiland hooren verkondigen en gedurende twee à drie dagen eene gepaste vrolijkheid heerscht, brengen wij deze dagen in stilte door, ruimschoots gelegenheid hebbende deze geboorte, met alle zijne bijzonderheden te overdenken, zonder in staat te zijn anders dan met innig genoegen onze vreugde deswegen aan den dag te leggen.
28.
Heden hadden wij het genoegen twee kraaijen te vangen, van welke ik zelf er één gevangen heb; het vangen geschiedt op de bovenbeschrevene wijze; hiernevens zagen wij eenige honderden visschen, hebbende de grootte van een schelvisch benevens eenige Dolphijnen; dit zijn visschen welke eene overheerlijk mooije kleur hebben: wanneer U zich slechts gelieft voortestellen een visch in het water te zien, met gele vinnen aan de staart, roode zijvinnen en eenen witten rug, met nog vele andere schakeringen van kleuren, dan zult U mijn gezegde wel willen bevestigen.
1844
Januarij
1.
Heden is het de eerste Nieuwjaarsdag die ik buiten mijn geboorteland vier; innig welgevallige gedachten bezielen mij bij het herdenken aan mijnen Geboortegrond; Gode zij dank! ik weder een nieuw Jaar moge beleven en dit wel op eenen vreemden bodem, ver van mijn Vaderland verwijdert; slechts eenige dagen zeilen nog en wij bereiken onze bestemming, de reede van Batavia; deze blijde gemoedsstemming word nog verhoogd door het herdenken aan mijne Geliefde betrekkingen als Moeder, Broeders en Zuster, ook zij denken voorzeker heden veel aan mij, en terwijl zij een bede te mijwaards opzenden, voor mijne behoudene aankomst, zijn wij bijna, en wel allen, onze bestemming in goeden welstand, genaderd. De vreugde is aan boord dan ook algemeen en luidruchtig bij de juist op dezen dag aangename kreet te mogen hooren: “land vooruit!!” toevallig moge zulks heeten dit op den eersten dag des Jaars plaats heeft; dit is het eerste land wat wij van de Oostindien zien; het is het eiland Engano, behoorende tot de eilanden van Sumatra, is 5 mijlen in lengte, gelegen op 5⁰ 35’ Z.B. en 102⁰ 17’ O.L. bezet met vele boomen en bosschen, heuvelachtig van grond, met slechts één dorp bebouwd en enkel bewoond door Maleijers; wij bleven er omtrent 1½ mijlen van af zoodat wij [7] het niet naauwkeurig konden zien. - Thans, nu het oogenblik is aangebroken, wij het eerste land hebben gezien, worden wij met nieuwen moed bezield, spoedig toch, weten wij, zullen wij nu andere eilanden in straat Soenda, vervolgens de reede van Batavia en hiermede, na reeds meer dan drie maanden gevaren te hebben, eindelijk onze bestemming bereiken.
4.
Nu zagen wij de kust van Sumatra, eene gantsche keten van hooge klipbergen.
5.
Reeds zagen wij nu verscheidene eilanden, als Crocatoa, Tamarinde, Keizerslil, Poppershoedje, Brabandsch hoedje en kwamen in de bogt van Anjer; hier zijnde kwam ons eene prouw op zijde, zijnde eene kleine boot, met 7 Maleijers er in; zij boden ons alles te koop aan als: apen, parquits, kippen, kleine mooije vogeltjes, eijeren, ananassen, matjes van bamboes, mangelstangers, zijnde zwarte vruchten, rond, hebbende de grootte van gewone appelen, en voorts verschillende andere artikelen meer. Het was de eerste maal ik Maleijers zag, zij zijn klein van gestalte, roodbruin van kleur, met eene tamelijk grooten mond, donkerbruine oogen, platte neus en glimmend zwart lang haar; zij lopen geheel naakt, uitgezonderd een kleed dat zij om hun middel dragen, ten einde hunne schaamte te bedekken, terwijl voorts hun voorkomen goedaardigheid kenmerkt. De gezichten alhier op de kust zijn schoon, als voorstellende met boomgewas bezette bergen, afgewisseld door groene bebouwde valleijen, terwijl sommigen dezer eilanden, onder anderen voornamelijk het eiland Dwars in de weg en de Botten geheel uit klipsteen bestaan, terwijl derzelver oppervlakte met boomgewas is bezet; het grootste gedeelte dezer eilanden is onbewoond, op Anjer is eene stad en woont er aan de kust, de Resident, ook ziet men aan deze kust het graf eener voorname Engelsche zeeofficier; voorts trekt hier nog de opmerkzaamheid de mooije avondstonden, die men bij het ondergaan der zon aanschouwd, welke verhevene gezichten, even als bij het opgaan derzelve, men wel te vergeefs in Europa zoekt. - Na nu nog eenige eilanden te zijn voorbijgevaren, waaronder het eiland Onrust, alwaar men voor het eerst huizen ziet, op zijn Europisch gebouwd en eene nog al opmerkelijke groote lands… ziet men eindelijk de reede van Batavia!
6.
De aldaar leggende schepen verkondigen ons reeds de plaats onzer bestemming. Hoogst aangenaam en verblijdend gezicht, voorwaar! voor zeevarenden met gretige blikken rigten wij ons naar dit punt en iedereen onzer is vol van vreugde. Honderd en elf dagen toch hebben wij op zee doorgebracht, eene reis, allerwegen met veel gevaar verbonden, en ofschoon wij door Gods goedheid! de grootste gevaren ontgaan zijn, zijn ons echter oogenblikken overkomen, die ons bij eene minder voorzichtige en wakkere besturing van het schip, gewis zouden hebben ongelukkig gemaakt; dan, wie zal hier, behalve dit, vooral de Goddelijke besturing niet in acht nemen, en wel voornamelijk op den voorgrond stellen! aan deze besturing, en wie durft zulks ontkennen, hoe spotziek men wezen moge, hebben wij dan ook ons grootste behoud te danken, en moet ons deswegen zeker nopen tot de grootste dankbaarheid! -
Den gantschen dag bleef ik aan boord, mij verlustigende in het gezicht der rondom ons leggende schepen, in het gezicht der kust van Java en in het menigvuldig zien heên en weêrom roeijen van scheepsbooten, terwijl wel het meest mijnen aandacht bezig houd, de onophoudelijk bij het schip komende Maleijers met hunne cadraaijers, zijnde kleine smalle bootjes; deze bieden ons allerlei soort van vruchten en kleine gedierten te koop aan en hoezeer de Kapitein, dezen eersten dag nog geen geld uitgedeeld heeft, koopt echter bijna ieder matroos eenige vruchten op rekening.
7.
Heden morgen blijk ik nog aan boord en zie nu eenige [8] Chinezen, met hunne tambangers, ook booten, die wat grooter zijn dan cadraaijers, naast het schip komen, om ons allerlei soorten van koopwaren, als: strooijen witte hoeden, doeken, zijde, kortom alles, te koop aan te bieden. - De Chinezen dragen, zoo als algemeen bekend is, een kaal geschoren hoofd, met een aan het achterhoofd klein plekje van altijd zwart haar, welk weinig haar zij vlechten, even als de Dames in Holland, en daarmede eene vlecht vormen, die bijna op hunne hielen komt; baard of knevel dragen zij niet; zij zijn alle gekleed met broek en rok en niet nakend als de Maleijers; slim zijn zij buitengemeen, en hebben de Joden in Europa den naam zulks te zijn, zij behoeven waarlijk niet voor dezen in slimheid ondertedoen, waarom ook ieder aanteraden is, voorzichtig te zijn, indien hij zich met hun, betrekkelijk negotie, inlaat. - Wat hunnen Godsdienst betreft, zij geloven aan God en aan de Duivel; alléén de Duivel echter bidden zij aan, want zeggen zij: God is goed, dezen behoeven wij derhalve niet te bidden, want hij doet niets dan goedheid; maar de Duivel is boos, van dezen hebben wij alles te vreezen, daarom moeten wij hem bidden, dat hij zijne boosheden van ons afwende, en wij alzoo gelukkig mogen leven. - ’s Namiddags van dienzelfden dag ging ik eene visite maken op het schip Madura, Kapt. Nap, wiens Doctor, de heer Stevens, mij zeer goed bekend zijnde, ik aldaar hoopte te ontmoeten; zulks ook zoo zijnde, wierd ik allerviendelijkst door ZE. en de stuurlieden ontvangen en bracht het overige van den dag onder genoegelijk gesprek bij hun door.
8.
Deze dag is, wat het aan boord komen van Maleijers en Chinezen betreft, gelijk aan de vorige; ’s namiddags ging ik eene visite maken op het schip Weltevreden, Kapt. Bangma, wiens Doctor de heer Robertson, ik goed kende; hierop wierd ik door ZE, evenals door mijn collega van gisteren, zeer vriendelijk ontvangen, en bracht ook het overige van den dag ten zijnent door.
11.
Heden word mij op mijn verzoek toegestaan om naar de wal te gaan en wierdt alzoo ’s morgens 8 uren met de boot aan wal gezet; voor dat men aan wal komt, moet men eerst eene lange haven door, de boot daardoor door Maleijers met eene lijn getrokken wordende, even als de trekschuit in Holland, door paarden. Nu kwam ik eindelijk in het zoo lang gewenschte Batavia; nog voor ik aldaar aankwam, zag ik reeds verscheidene Maleische hutten van riet, alsmede vele karbouwen; dit zijn groote dikke, vette beesten, even als bij ons de koeijen, met groote wijdopenstaande horens, lange ooren en eene bruinachtig gele kleur; deze beesten dienen niet alleen voor melkbeesten, maar worden ook door de Maleijers voor trekbeesten gebezigd, terwijl zij na hunnen dood nog hun zeer smakelijk vleesch tot spijze leveren; zij zijn alzoo niet alleen nuttige maar zelfs onmisbare dieren voor de Javanen, vooral, dewijl zij anders niet zoo gemakkelijk hunne vrachtgoederen zouden kunnen vervoeren, hetgeen nu geschiedt, door deze dieren voor groote, leelijke, en lompgebouwde vrachtwagens te plaatsen. Ook zag ik vele zoogenaamde Kettingjongens; deze zijn zoodanige Maleijers of Javanen die zich aan een meer of mindere misdaad hebben schuldig gemaakt, en alsdan voor een bepaald getal jaren, of ook wel voor hun leven lang gevonnisd zijn om met eenen om hun hals gesmeeden ketting, allerlei soort van werkzaamheden uitteoefenen; ongelukkige voorwerpen voorzeker die gewis wel eene misdaad bedreven en hunne straf daarvoor verdiend hebben, maar echter niet te min te beklagen zijn, wanneer men bedenkt er onder deze ongelukkigen verscheidene zijn, wier vergrijp zeer gering is, maar welligt daarom streng gestraft worden, omdat de Natuur hun eene zwarte huid schonk en zij, zoo geheel buiten hunne schuld, het licht der beschaving hebben moeten missen. - Nu koom ik eindelijk in Batavia; hier kom ik oogen te kort om te zien, wel niet, dat mij het overschoone zoozeer treft, o neen! zulks zocht ik tevergeefs in Batavia, maar alles hetgeen ik zag, mij vreemd zijnde, kon ik niet genoeg mijne opmerkzaamheid aanwenden. - Wanneer men zijn voet aan land zet, ziet men, zoo het ons toeschijnt, eene ordelooze menigte van gebouwen, waarvan eenige weinige op [9] Europesche, het grootste gedeelte echter op Oostindische wijze zijn ingerigt; bij nadere opmerkzaamheid komen deze gebouwen regelmatiger gebouwd voor. Eene menigte van Blanken, Javanen, Chinezen en Arabieren, ziet men hier door elkander, alles is in beweging en onophoudelijk ziet men rijtuigen af en aan rijden; deze rijtuigen zijn klein, even als bij ons de Vigilanten, terwijl de twee daarvoor staande paarden slechts zoo groot zijn als bij ons de zoogenaamde Hitjes, die echter goed loopen en waartoe de achter hen klappende zweep het zijne wel niet weinig zal toebrengen; dit geeft voor het eerst een vreemd aanzien, hetgeen U! geachte lezer of lezeres! wel zult toestemmen, wanneer U zich slechts gelieft voortestellen: eene kleine koets, bespannen met twee kleine vlugge paarden en eenen zwarten als koetsier op den bok, die als liverei eenen blinkenden hoed met eenen geelen band daarom draagt, terwijl achter op de koets 1 à 2 zwarte Jongens als Palfreniers staan te prijken.
Nu ging ik naar het Logement, bewoond door de Heer Ruël, vroeger door Levi, een Israeliet, bestelde aldaar een rijtuig om mij naar Molenvliet te laten brengen, en nam voor de Matrozen, die mij gebracht hadden ieder één bittertje, hetwelk niets meer en niets minder dan zes stuivers het kleine glaasje kostte. Vervolgens reed ik naar de gemelde Buitenplaats Molenvliet, bewoond door de Heer en Mevrouw de Haak, welke heer eene voorname post bij de weeskamer bekleed, benevens hun Nichtje Mejufvrouw van Rijsoord, uit Delft, aan welke laatste ik, ten tijd mijner woninge in Delft, kennis had gekregen, en met haarE. wel eens een vriendenpartijtje bijgewoond; alzoo vanwege vroegere bekendschap eenen brief van eene harer vriendinnen haar te bezorgen hebbende, was dit juist eene geschikte gelegenheid om dadelijk eens eene Oostersche buitenplaats te zien. Heerlijk schoon was de weg derwaards; dezelve was breed, van schulpzand, hard en aan weerszijde bezet met Chinesche winkels van allerlei aard, terwijl zulks dikwijls werd afgewisseld door uitmuntend mooije buitenplaatsen, bezet met allerlei soorten van Oostersche boomen en gewassen. - Eindelijk kwam ik op Molenvliet, stapte uit het rijtuig en wierd al dadelijk door genoemde jonge Jufvrouw, als eenen ouden bekende, allerminzaamst en vervolgens door de Heer en Mevrouw, zeer vriendelijk ontvangen; er werd mij spoedig koffij met een broodje voorgezet en naderhand Madéra; intusschen raakte ik al spoedig met hunE. in een druk gesprek, waarbij ZE. mij de Oostindische levenswijze schetste; en wierd eindelijk uitgenodigd om de gantsche Buitenplaats te bezigtigen, aan welke uitnodiging ik gaarne voldeed.
Het huis was hoog, ruim, luchtig, met verscheidene kamers als zalen, zijnde de vloer overal met roode en blaauwe groote vloersteenen bezet; geene overtolligheid van meubelen ziet men er, tenzij, door de grootte der kamers zulks welligt minder in het oog valt; matten of tapijten zag ik er niet, terwijl de deuren er meest altijd openstaan; voorts de tuin bezigtigende zag ik allerlei soorten van Oostindische Boomen, gewassen en bloemen; terzijde was een paardenstal met 8 paarden en daarnevens een koetshuis met 8 á 9 mooije koetsen. - Men moet zich echter niet voorstellen deze paarden en rijtuigen gehouden worden uit weelde, o neen! zulks behoort onder eerste behoeften; men moge het dan ook doen met 3 á 4 paarden, deze moet men echter houden; de gewone temperatuur des Dampkrings in de Oostindien is 84⁰ Pharenheit; heeft men nu in deze warmte, door eenige betrekking, nodig, zich dagelijks naar Batavia te begeven, dan moet men noodzakelijk rijden, wil men niet in tijd van weinige dagen zich eene ziekte op den hals halen, en van daar dat men er ook geen Europeaan, dan met den avond, ziet wandelen. - Voorts zag ik eene menigte Maleische bedienden, mannen en vrouwen, die dagelijks moeten worden onderhouden en dan nog maandelijks eenige gulden inkomen hebben, kortom om zich eenigzints de duurte aldaar voortestellen, moet men als vrijgezel f. 300 ’s maands inkomen hebben om als fatsoenlijk man te [10] kunnen leven. Na nu alles bezigtigd te hebben, bedankte ik hun voor hunne vriendelijke receptie, nam afscheid, na hun alvorens te hebben moeten beloven den eerst volgenden zondag bij hun geheel doortebrengen, hetgeen ik gaarne deed en wandelde nu naar het Hotel van de heer Sayers, alwaar onze Kapitein gelogeerd was, als zijnde slechts 5 minuten ver van Molenvliet gelegen. Aldaar werd ik door mijn Kapitein vriendelijk ontvangen, en besloot om aldaar tot den anderen dag te blijven. Dit Hotel, de Provence genaamd, is nagenoeg op dezelfde wijze gebouwd als de buitenplaats Molenvliet en heb aldaar nog vergeten te melden dat de daken schuin afhangende zijn en zich ver over het huis zelve uitstrekken, dat men geene goten aan de daken vindt en de daken zelve door verscheidene meestal witte pilaren ondersteund worden, kortom, indien U, geachte lezer of lezeres! eene volmaakte Oostersche buitenplaats zien wilt, hebt U slechts naar ’s Hage te gaan, en aldaar die van den General v.d. Bosch te beschouwen. - Alzoo wij niet voor 5 uren dineerden en ik er om 2 uren reeds was, nam ik een rijtuig om mij naar Weltevreden te laten brengen. Aldaar komende reed ik dadelijk naar het Hospitaal, maakte aldaar kennis met den WelEd. Heer Veenstra, Apotheker 2 klasse, aan wie ik door de Heer de Haak was gerecommandeerd en had het genoegen genoemde Heer zich de moeite gaf om mij overal rond te geleiden. - Het hospitaal is op Europesche wijze gebouwd; elke zaal maakt echter een afzonderlijk gebouw uit, zoodat ik er zes zag, welke ieder voor verschillende soorten van ziekten bestemd zijn; alzoo zag ik er ééne voor ophthalmici, ééne voor syphilitici, ééne voor febres, ééne voor Disenterici enz! Inwendig is het geheel ingerigt als bij ons in Holland; aan weerszijden dwars staan houten van elkander afgezonderde kribben, terwijl eene breede gang door het midden der zaal heênloopt; de zieken zijn alle in het wit gekleed, in kleeding welke het Hospitaal hun verschaft; hun getal was op dat oogenblik 300, terwijl het gantsche hospitaal ingerigt is voor 600 lijders; elke soort van menschen leggen bij elkander: zoo leggen blanken bij blanken, Maleijers bij Maleijers, Javanen bij Javanen en Zwarten bij Zwarten. - Voorts zag ik de Ontleedzaal, het doodhuisje, de Apotheek, de keuken, het koetshuis en de stallen, terwijl er langs het Hospitaal een riviertje loopt, waardoor de dooden ’s morgens vroeg worden weggevoerd, en ’s namiddags met dezelfde schuit, de zieken van Batavia worden aangevoerd. - Het Hospitaal dus in zijn geheel beschouwd hebbende, nam ik afscheid van den WelE. Heer Veenstra en reed naar de woning van Doctor Kottig, dezelfde Heer van wien ik in het begin mijns Journaals melding maakte. - ZE. ontving mij zeer vriendelijk, doch was in de onmogelijkheid om het door ZEd. medegebrachte Anatomisch beeld mij te laten zien, aangezien hetzelve verzegeld was; na omtrent een uur met ZE. te hebben zitten praten, nam ik afscheid en liet mij voorts het Koningsplein rondrijden. - Zeer aangenaam is het zulk een rid te maken, overal zijn de wegen breed, allerwege staat de eene zijde met heerlijk schoone buitenplaatsen bezet, terwijl de andere zijde des wegs begrensd word door weilanden, waarin eene menigte koeijen, paarden, karbouwen en geiten loopen te grazen. - Aldus dit uitstapje gemaakt hebbende, kwam ik 5 uren in het Logement en ging aldaar dineren. De gasten waren omtrent 30 in getal, terwijl de tafel voor eene Europesche volstrekt niet behoefde ondertedoen. Er waren op: allerlei soorten van vleesch, groenten, aardappelen, soep, visch, gebak, rijst, verschillende Oostindische vruchten en wijn; de bediening was ook zeer nauwkeurig, als zijnde voor elke twee aanzittenden één Maleijer; na het diner gingen wij buiten zitten, en wierden dadelijk eene kop koffij gebracht, terwijl wij duchtig onze cigaren rookten; lucifers of zwavelstokken heeft men daar niet nodig; moet men zijne cigaar opsteken, dan roept men slechts “cassi tali api” en dadelijk ziet men een Maleijer voor zich met eene soort van [11] streng touw , waaraan vuur is. Na nu den avond, onderling zich vermakende, doorgebracht te hebben (souperen doet men er niet) begaven wij ons te bed; twee luchtige kamers, van welke op de eerste een ledikant stond, met voorts eenige weinige meubelen, maakte mijn slaapvertrek, N⁰10, uit, op welk ledikant de legging overheerlijk was, en
12.
alzoo ’s morgens half zes uren reeds opgestaan, om de heerlijke ochtendstond te genieten, werd mij dadelijk ééne kop koffij met een broodje bezorgd. Voorts nog wat rondwandelende reed ik met Kapitein Bouman van het schip de Harmonie mede, en kwam te Batavia terug. Hier komende had ik nog een uur tijds over, voor wij naar boord vertrokken en besteedde dezen tijd om eens het Chinesche kamp te gaan zien; hier wonen niets dan chinezen; iedere chinees heeft eene toko of winkel, waarin alles te koop is; hier ziet men kleêrmakers, schoenmakers, zadelmakers, kortom, alle ambachten worden er door de chinezen uitgeoefend; sommige dingen zijn duur en andere weder zeer goedkoop; ik kocht in eene toko eenen witten strooijen matrozenhoed, ten einde mij aan boord voor de zon te beschutten, voor 2 koperen guldens; U moet weten men daar 2 soorten van gulden kent, de koperen die 100 duiten en tegen Hollandsch geld 16 stuivers doet, en de zilvere gerande gulden, die 160 duiten en tegen Hollandsch geld 24 stuivers doet. Terugkomende wierden ons onder weg verschillende soorten van vruchten en vogelen te koop aangeboden, doch omdat wij de eersten genoeg aan boord hadden, en de laatste hoogst moeijelijk in het leven kunnen gehouden worden, kochten wij geen derzelve. Eindelijk verlieten wij Batavia en roeiden scheepwaards.
13.
Deze dag gaat stil voorbij en ga ’s middags wederom eene visite bij mijn collega van ’t schip Weltevreden maken.
14.
Het is heden de dag (Zondag) dat ik aan de vriendelijke uitnodiging van de Heer de Haak zoude kunnen voldoen, dan, onverwachts, krijgen wij de tijding van de Kapitein, wij dienzelfden dag nog zeilen moeten; de Kapitein komt aan boord en brengt verscheidene Heeren mede, die aan boord komen dejeuneren; ons vertrek naar Soerabaija blijft bepaald, maar wegens belangrijk tumult onder de Matrozen, hetgeen ik hier onnodig acht te vermelden, worden wij tot Dingsdagmorgen opgehouden.
16.
Dien morgen dáár zijnde, word het anker geligt, de zeilen geheschen en den steven gewend om oostwaards op met het schip Soerabaija naar Soerabaija te stevenen. Nadat wij nu weder eene groote hoeveelheid lands zijn voorbijgezeild, komen wij eindelijk op onze bestemming.
19.
Hier op de reê leggen omtrent 30 schepen, alle mijne gemaakte kennissen der schepen op de reede van Batavia zie ik hier rondom ons, met hunne bodems leggen, en vergenoeg mij om de eerste twee dagen aan boord door te brengen.
20.
Dan slechts eene dag zijn wij hier, of eene voor mij gantsch vreemde vertoning heeft bij ons schip plaats; niet minder dan 5 booten, tambangers genaamd, komen op zij van het schip, met niets minder beladen dan met meisjes van plaizier, zoodat hun getal 70 beliep. Gaf ons dit, bewoners van het achterschip, niet weinig stof tot lagchen, hetgeen U zich verbeelden kunt, door zich 70 zwarte gezichten voortestellen, half nakend, met mooi opgestreken glimpend zwart haar, waarin eene krans van witte bloemen, waarvan de liefelijke reuk opwaards tot in onze reukorganen stijgt, terwijl hunne voeten van onder hunne sarong te voorschijn komende, bedekt zijn met hun leven lang durende kousen, de vreemdste en belagchelijkste houdingen aannemende en eene taal sprekende voor geen Jood om te verstaan; niet minder verwekte zulks luidruchtige vreugde onder de matrozen, en niet te verwonderen, bekend genoeg toch zijnde dat vele van hun aan de godin Venus hunne meeste hulde bewijzen, en van deze gelegenheid nu bijna vijf maanden beroofd zijnde geweest, kwam deze oude hartstocht weder [12] dadelijk bij hun boven. De Kapitein deze historie vooruit berekend hebbende, had last aan de Stuurman gegeven, niet te permitteren er eene zwarte Jufvrouw op dek kwam, hetwelk dan ook stiptelijk werd opgevolgd, waarna deze welwillende schepseltjes vertrokken, al vloekende en scheldende en de vuilste taal uitschreeuwende. Niettegenstaande zulke toneelen op elk pas aangekomen schip voorvallen, vinden de matrozen zich zoodanig in hunnen opgewekten hartstocht gesterkt, dat zij toch in stilte van deze Jufvrouwtjes overnemen, om daarna zoo als helaas ! dikwijls gebeurt, patienten van den Doctor te worden.
22.
Heden bezoek ik ook hier de wal; slechts één geschikt logement vind men er; het is van de Heer Mulder, vroeger bewoond door de heer Montof; de beschrijving der menschen, huizen, buitenplaatsen, wegen, enz. enz. komt op hetzelfde, als vroeger medegedeeld, neder, weshalven ik dit hier kan overslaan. Door eene lange haven, op de helft van welke de zoogenaamde boom staat, waar de goederen door de Commiezen onderzocht worden, en aan welker linker zijde men de capoeran ziet, waar de boven beschrevene dames van plaizier wonen, en welker getal te Soerabaija op niet minder dan 500 word begroot; komt men eindelijk aan wal, ook hier staat men vol opmerking; immers ook hier is alles vreemd, en ofschoon dan ook aan deze nieuwigheden reeds gewoon geworden, is echter hier weder veel op eene andere wijze te beschouwen. In het Logement gekomen zijnde, ging ik aldaar met de Kapitein en anderen Heeren dejeuneren, vervolgens eene wandeling maken naar de passer of markt; aldaar alles bezien, waar men zich verbeeld op eene Europesche markt te zijn, om eindelijk langs het nieuw opgebouwde in de plaats van over twee jaren ruim voor de helft afgebrande entrepôt, langs de kerk, een gewoon maar netjes ingerigt gebouw, de school, enkel ingerigt voor Europesche en Liplapsche kinderen en langs de Komedie, naar het hotel, terug te keeren, om vervolgens, na zich eerst lekker gemaakt te hebben, zulks noemt men in de Oost, een slaapje doen, om 5 uren te dineren en het overige van den dag al zittende en rookende en pratende doortebrengen.
23.
Heden morgen vroeg ga ik wandelen en maak eene visite bij den Heer v. Leeuwarden, constructeur op de werf van de Heer Waller, aan welke Heer ik eenen brief te bezorgen had, van zijne familie uit Hellevoetsluis; deze Heer en zijne Vrouw ontvingen mij zeer vriendelijk en verzochten mij vervolgens hun het genoegen te doen, zoo lang ik verkoos, bij hun te komen logeren, hetgeen ik bereidwillig aannam. Naar het logement terug kerende, had ik het genoegen mijn Collega van ’t schip Madura aldaar aantetreffen, met wie ik mij vervolgens amuseerde; na het diner namen wij een rijtuig en reden naar het Hospitaal, om vervolgens over Simpan heen, terugtekeeren. De plaats van het Hospitaal oprijdende, ziet men een zeer groot vierkant gebouw met een in het midden groot vierkant met gras begroeid plein, voor zich; aan de linkerzijde zijn de kamers van de Heeren Officieren van gezondheid en het overige is ingerigt voor de zieken; dit Hospitaal prijkt met eene schoone overal even luchtige galerij, zoodat hetzelve ten opzigte der frischheid, de Hospitalen van Europa evenaart, terwijl het voorts op dezelfde wijze is ingerigt als dat van Batavia; den WelE. Heer van Rhoon, Officier van gezondheid der wacht, had de goedheid ons in hetzelve rond te geleiden; vervolgens weder in ons rijtuig getreden zijnde, reden wij zoovele wegen zoovele lanen door, aan de eene zijde bezet met heerlijk mooije buitenplaatsen, en aan de andere met weiland met daarin grazend vee, terwijl zulks afgewisseld [13] wierdt door velden met turksche tarwe en rijstvelden. In ons hotel teruggekomen, troffen wij aldaar verscheidene kennissen mijns collega’s aan, en besloten gezamenlijk te gaan wandelen. De meeste van hun hier bekend zijnde, gingen wij overal heên, zoodat zelfs, om onze nieuwsgierigheid te voldoen, ook de plaatsen der verleiding door ons niet onbezocht bleven, ten einde te zien hoe het er ook daar toeging; het zij verre beneden mij, Uwe welwillende aandacht te willen gaande houden, op deze plaatsen der zedeloosheid, genoeg zij het slechts te willen aantekenen, de zich daar bevindende ongelukkigen een, uitgenomen het onzedelijk genot, hoogst matig leven leiden, dewijl men hen wijn, sterken drank of iets anders aanbiedende, zij van dat alles volstrekt geen gebruik maken, en slechts leven bij hun nassi of rijst en koud water, zijnde het eenige, waarmede men hun des verkiezende plaizieren kan, eene manilla cigaar, die zij zoo smakelijk rooken, als de beste tabaksrooker in Europa. Vele Europeanen leven hier met een Liplapsch of Javaansch meisje, die zij voor hunne vrouw aannemen, en daarbij kinderen verwekken, zonder met haar werkelijk getrouwd te zijn. Men moet zich niet voorstellen, dit hier eene zo groote schande geacht word te zijn, o neen! aldaar van het principe uitgaande, dat door het warme klimaat, de driften meer opgewekt zijnde, een man moeijelijk buiten eene vrouw kan, zoo vind men het beter, dan toch aan de noodzakelijkheid moetende toegeven, zich bij ééne te houden, en aan welke zij inderdaad eene groote gehechtheid toonen, dan gelijk te zijn aan de vlinders, die van de eene bloem op de andere heenfladdert, immers zooals in ons zeer beschaafd Europa ook wel veelmalen het geval is! Wederom in ons hotel teruggekeerd, sliepen wij dien nacht gerust, zonder door de Muskiten geplaagd geworden te zijn en begaven ons, met onze tambangers, ieder naar zijn boord.
24.
Heden ben ik gantschen dag aan boord geweest, doch word ’s avonds om 10 uren onverwacht op het schip Madura geroepen, van welk de Doctor weder naar wal was gegaan, ten einde aan een matroos, die aan hevige kolijk leed, de nodige Geneeskundige hulp aan te wenden, welke hulp dan ook gelukkig van spoedig goed effect was, doch ik echter dien nacht op genoemden bodem logeerde.
25.
Heden ben ik weder aan boord gekomen, blijf den gantschen dag op hetzelve, en ga tegen den avond mijn Patient op de Madura bezoeken, en voorts aldaar den avond genoegelijk passeeren.
30.
Gedurende 5 dagen ben ik nu aan boord geweest; heb ik in dien tijd contravisites van mijne Collega’s gehad en krijg nu ook grooten lust om de wal weder eens te bezoeken, hetgeen mij dadelijk werd gepermitteerd.
31.
Dezen morgen ga ik naar wal met oogmerk om bij de Heer van Leeuwarden te gaan logeren; aldaar werd ik uiterst vriendelijk ontvangen en al spoedig uitgenodigd om de werf te bezigtigen. Deze bestaat uit 7 of 8 loozen, waarin werkers, scheepmakers, smids, timmermans en andere ambachtslieden meer, die allen Javanen zijn; voorts is er eene groote woning waar de Opzigter woont, en achter deze een minder groot maar niet minder net gebouw, bewoond door de Boekhouder, terwijl men verder op, door eene heining afgesloten, komt in de Kampon; dit is eene verzameling van minstens 200 rieten hutten, hetgeen ruim twee uren ver het land inloopt en die bewoond worden door eene menigte arme Javanen; deze werken op de schepen, verdienen 4 stuivers daags, maar hebben ook zoo weinig behoeften van noden, dat zij voor 2 stuivers, voor den gantschen dag, ruim voedsel hebben [14] voor kleederen hebben zij niet te zorgen, dewijl zij slechts met één kleed, om hunne schaamte te bedekken, voorzien zijn; hunne Kampon bewonen zij voor niet, terwijl zij het brandhout om hunne nassi te koken, slechts voor het halen hebben. Hier uit ziet men hoe weinig den mensch toch nodig heeft voor zijn bestaan; ik heb mij hierover meermalen verwondert, terugziende op onze kunstmatige opvoeding en de daaraan verknochte menigvuldige behoeften; doch hoezeer het leven der Javanen, in het algemeen, deswegen gelukkig zoude kunnen worden genoemd, als het meest met de Natuurwet overeenkomende en als het eenvoudigste en gezondste, terwijl zij in hunnen stand zich toch ook gelukkig gevoelen, is dat leven hun echter niet te benijden; want ofschoon het onze menigwerf kunstmatig onderhouden word, bij eene matige levenswijze echter behouden wij ook onze gezondheid, de grootste schat van ’t leven; zij leven in hunne domheid en onkunde voort, wij behooren onder de beschaafsten der menschen en genieten daardoor genoegens welke ons hart veredelen, ons verstand verlichten en het ware genot des levens, in den volsten zin des woords, doen smaken. - Na het diné gingen wij de Chinesche Kampon eens bezoeken; hier is het al Chinees wat men ziet; zij zien er wit eenigzints taankleurig uit en hunne beschrijving is reeds bovenmedegedeeld; zij hebben winkels waarin van alles te koop is; men heeft hier onder de Chinezen schatrijke lieden, zoodat vele van hun met eene met 4 paarden bespannene koets rijden en bedienden in overvloed houden, en men zelfs van hun zegt, zij den rijksten stand van Java uitmaken; ik ging bij eene Chinees in eene Drogistwinkel, en kocht er een half pond lijnzaad, waarvoor ik niet minder dan een daalder betalen moest; terugkerende ging ik aan in de Stadsapotheek, de eenige Apotheek op Soerabaja en kocht daar wat Camphor, waarna wij huiswaards keerden. Den avond bij genoemden Heer doorbrengende, raakte ik aldaar in kennis met den Officier Schrok, opzigter der Citadel, waardoor ik als van zelve in de gelegenheid gesteld wierd, om de in aanbouw zijnde Citadel Frederik Hendrik te bezigtigen;
Februarij
1.
den volgenden morgen vroeg maakte ik dan ook van deze gelegenheid gebruik. Een Colossaal werk ziet men hier; in hetzelve getreden zijnde, liep ik eenige voeten diep, benedenwaards onder den grond; alles was hier bomvrij; er waren aan elke zijde kamers gebouwd in het vierkant, voor de militairen, terwijl in het midden eene breede gang door de gantsche Citadel heenliep; vervolgens ging ik de plaatsen, voor de Cavallerie bestemd, bezoeken; ook hier waren eene menigte vierkante vertrekken met oneindig vele paardenstallen; vervolgens boven op de Citadel wandelende, zag men voor zich, aan de eene zijde Soerabaija en aan de andere zijde, de reede met het eiland Madura, terwijl men het omliggende land benedenwaards aan zijne voeten zag liggen, met in het midden der Citadel mooi vierkant water, dienende om de gloeijende bommen te blusschen; de gantsche Citadel vormt een vierkant; aan dezelve werkten ongeveer 1600 man, alle Maleijers en Javanen, 20 duiten daags verdienende; ook dit bezigtigd hebbende bleef ik dien gantschen dag nog op de werf en vertrok den volgenden morgen naar boord.
2.
Dezen dag maken wij, met ons vier personen, een uitstapje naar het over Soerabaija gelegene eiland Madura; een eind wegs het land ingaande vonden wij dit ruw en heuvelachtig, dan, wanneer men verder ingaat, is het zeer vruchtbaar; eenen weg bewandelende, vond ik in een boschje verscheidene sprinkhanen [15] die zoo overheerlijk mooi waren, als zijnde groen, geel, zwart en rood getekend, dat ik een paar van deze medenam, om dezelve in Europa overtebrengen. De Maduresche Kampons lieten wij ook niet onbezocht; aldaar inkomende gaapten de Madurezen ons aan, want weinig Europeanen komen daar; de kinderen en het vee liepen van ons weg, alzoo of het even het voorkomen had wij wilde menschen waren. Wij gaven een bezoek aan een Chinees, van welke er daar weinige wonen, en wierden door ZE. eene flesch arak voorgezet, welke zoo heerlijk smaakte, dat mij de misselijkheid beving; ZE zich zeker vereerd vindende door met een bezoek van ons vereerd te worden, geliefde volstrekt geen geld aantenemen, niettegenstaande hij zich veel moeite gaf om ons genoegen en gemak aantedoen. - Madura word bestuurd door een Sultan, bestaat op zich zelven en is zeer volkrijk.
3.
Heden ga ik een bezoek afleggen bij een mijner Collega’s de heer Doctor Geveke, op het fregatschip Osiris, Kapt. Hazewinkel van Dordt en tevens op ’s rijks stoomboot de Hekla, bij den Kadet, de Heer v.d. Haak, uit ’s Hage. - Vervolgens ging ik alle dagen naar wal, totdat wij eindelijk onze bestemming kregen om naar Passaroeang te vertrekken.
11.
Daartoe wierdt dan ook ’s morgens 8 uren het anker geligt, de zeilen geheeschen en den steven gewend om 7 mijlen verder oostwaards te zeilen; Soerabaija met alle zijne voor mij voorzeker groote nieuwigheden achterlatende, met de door de meeste onzer geuiten wensch, andermaal dit weder eens te bezoeken, waarna wij in den namiddag 6 uren reeds de plaats onzer bestemming, Passaroeang, genaakten.
12.
Het is heden mijnen geboortedag; deze wil ik dan ook aan boord vieren; nimmer viel het mij te beurt, buiten mijn Vaderland dezen dag te beleven, dan heden; regt getroffen, vol dankbaarheid aan het Opperwezen, breng ik in mijne hut op Oosterschen grond Hem dan ook mijne diep verschuldigde hulde toe, Die mij thans 27 jaren deedt beleven, onder alle omstandigheden blijkbaar mijn Beschermer was, en Die het voorzeker wel nimmer mij aan Zijne hulp zal doen ontbreken; den avond breng ik dan ook met de Stuurlieden, gedachtig aan mijnen geboortedag, zeer genoegelijk door.
13. Deze en volgende dagen blijf ik aan boord; alle dagen is er vrij hevige wind en het is daarom niet raadzaam, zonder noodzakelijkheid, naar wal te gaan; maar leven wij zoo dagelijks op onze gewone scheepsmanier voort, niet minder worden wij ’s avonds en ’s nachts aangenaam verrast, door het zien van eenen vuurspuwenden berg, bij de Javanen, goenong api, genaamd; dezelve is gelegen nabij Probolingo, en ofschoon dan ook ruim 20 uren ver van ons af, zien wij de schoone vuurkolom, in het donkere des nachts pralen, terwijl men zeer duidelijk van denzelven, den vuurregen ziet nedervallen, en op den dag de rookkolom opwaards stijgen. Dikwijls had ik vroeger verlangd zoodanigen berg eens te zien, dubbel aangenaam was het mij, nu dit verlangen bevredigd te zien.
18.
Deze dag is het mooi en stil weêr en vraag verlof om naar wal te gaan; aldaar komende ging ik dadelijk de Kapitein in zijn Logement opzoeken; dit vond ik kleiner en minder mooi dan te Soerabaija; deszelfs ligging aan eene groote weg komt overeen met een gewoon huis; de bediening in hetzelve liet echter ook weinig te wenschen over en het word bewoond door de Heer P. Dutrieux in het dagelijks verkeer Mons. Francois. Aldaar dien gantschen dag vertoevende, gingen de in het logement aanwezige Kapiteinen als Kapt. Poodts van ’t Schip Soerabaija, Nap van de Madura, Mulder van de Syrius, Hazewinkel van de Osiris en Beuning van de Timor, ’s avonds wandelen, mij verzoekende hun gezelschap te willen vermeerderen [16] zulks gaarne aannemende wandelden wij henen. Het toeval wilde het nu juist dien dag Nieuwejaar was bij de Chinezen; gingen alzoo het chinesche kamp door en bezigtigden de Chinesche buitenplaatsen. Hier was het regt mooi om te zien verbeeldt U! een luchtig groot huis, van welke alle de deuren tegen elkander openstaan, terwijl men vlak voor zich eene verhevenheid ziet, overeenkomende met het altaar eener Katholieke kerk, ter weerszijde twee zeer groote waskaarsen en ontelbare kleine; als beeld is daarboven geschilderd, een beeld voorstellende de Duivel in de afzigtelijkste gedaante, welke lichtvertoning dan ook, zegt men, ten doel heeft om den Duivel te bezweren. Ter eene zijde ziet men een huis, waarin eene groote zaal, vol met muzijkanten, hunne eigenaardige muzijkinstrumenten bespelende, bekend onder den naam van tandakken, terwijl aan de andere insgelijks een hoewel kleiner huis staat, even verlicht als het eerstbeschrevene, en wanneer U zich daarbij nog voorstelt het heerlijkste mooije weder, dan kunt U zich zulk eene genoegelijke avondwandeling verbeelden. Deze beschrijving is vooral toepasselijk op die van den Kapitein Chinees, die het opperhoofd der Chinezen op Passaroean is, en op den Luitenant Chinees, slechts ééne graad in magt van den Kapitein verschillende! deze Heeren hadden de goedheid ons vriendelijk te inviteren, doch omdat de Kapiteinen zich daartoe niet gekleed vonden, weigerden zij zulks aantenemen. Kwamen wij bij Chinezen van minderen rang, dan zag men hun druk bezig met voetzoekers te werpen en geweerschoten te doen. – Voorts gingen wij de Societeit bezoeken, die uit nagenoeg 50 leden bestaat, en keerden eindelijk naar het logement terug. - Aldaar komende maakte ik kennis met eene Mijnheer le Bret, uit Dordrecht, Administrateur op de Suikerfabrijk van de Heer Vos, oud-Resident van Passaroean; deze Heer had dadelijk de goedheid mij ten zijnent te verzoeken, zullende mij daartoe dingsdag morgen met zijne Bendie laten afhalen; Bendie is bijna gelijk aan eene Hollandsche Kapchais, word ook door één paard getrokken, soms ook twee, maar dan voor elkander staande, doch maakt echter dit onderscheid dat zoodanige Bendie, van achteren, voor de luchtigheid is geopend, hetgeen men echter, des verkiezende, sluiten kan.
19.
Dezen morgen ben ik aan boord gekomen, met oogmerk morgen wederom de wal te bezoeken.
20.
Heden morgen ga ik naar wal, om aan de vriendelijke invitatie van den Heer le Bret te voldoen, niet twijfelende of zal veel genoegen hebben en ook in staat gesteld worden het zoogenaamde Blaauw water te zien, waarvan ik aan boord zeer veel heb hooren spreken, en hetwelk ook ieder vreemdeling, te Passaroean komende, gaat bezoeken, moetende dan daarvoor eene wagen huren, bespannen met 4 paarden, en die hem 15 gulden koper of 12 gulden zilver kost. Aan wal komende vond ik ook werkelijk de Bendie, bij het Logement gereed, met eenen zwarten Jongen als koetsier, waarmede ik oogenbliklijk naar de Suikerfabrijk, Kadouan genaamd, heênreed. De weg derwaards was zeer mooi, breed als voor zes wagens en aan weerszijde beplant met mooi Oostindisch geboomte, terwijl men gantsche uitgestrektheden van rijst- en suikerrietvelden voor zich zag; eindelijk kwamen wij te Kadouan, twee uren van Passaroean gelegen, wierd zeer vriendelijk ontvangen en na eerst ontbeten te hebben, al spoedig uitgenodigd eene rid naar ’t Blaauw water te doen. Wij reden derwaards met eene Bendi met twee voor elkander gespannene paarden, en kwamen [17] eindelijk derwaards. - Hier ziet men een Romantisch gezicht voor zich: een water, dat eene kom, de grootte van twee scheepslengten, vormt, waaraan voor aan hetzelve eene groote tent is gebouwd, met eene daarin geplaatste vierkante houten tafel en banken, welke tent dient om daarin zich te ontkleeden voor de zich in dit water badenden; in den omtrek der kom ziet men steengrond, terwijl in het midden men den 22 voet diepen grond aanschouwt, en dewijl het water in deze diepte heerlijk mooi blaauw schijnt, heeft men het de naam van ’t Blaauw water gegeven; de grond dezer diepte is zoo klaar te zien, dat men eene kleinigheid in het water werpende, dit dadelijk op den bodem ziet; eene menigte visschen ziet men onophoudelijk in dit water zwemmen, van welke het verboden is er één te vangen, terwijl eindelijk, om dit stille maar grootsche natuurtoneel te volmaken, rondom deze kom een bosch is, waarin men honderden apen in het rond ziet rondspringen en achter zich, den groenenden voet, van den even groenenden hemelhoogen berg aanschouwt, hetgeen het heerlijke gezicht niet weinig verhoogt. - Wanneer men dit grootsche natuurtoneel voor het eerst ziet, dan gevoelt men zich waarlijk getroffen; zulk eene grootsche beschouwing brengt eene vernederende gedachte van zich zelven te weeg en den voorzeker ondenkbaren afstand tusschen de grootheid van Schepper en Schepsel, is de oorzaak van dien indruk. - Nog vol van het beschouwde en zeer verfrischt, in de hier heerschende warmte, door de koude van het waterbad, reden wij naar Kadouan, brachten het overige van den dag al pratende en spelende door en verbeidden de genoegens, welke den volgenden dag, zoo wij hoopten, ons schenken zou. - Dit verlangen werd dan ook niet teleurgesteldt.
22.
Den volgenden morgen verzocht de Heer le Bret mij ik hem vergezellen wilde, om de suikerriet- en rijstvelden van zijn Heer te inspecteren; hoogst gaarne voldeed ik aan zijn verzoek, slechts ééne zwarigheid bestond er, namelijk, het paardrijden, want ofschoon zulks goed gekend hebbende, had ik dit toch in reeds 12 jaren niet meer gedaan; dan ik waagde zulks spoedig; wij zetteden ons te paard, met één Maleisch hoofd der landbebouwers, Mandoor genaamd, voorop, en 5 Maleische Mandoors, zooveel als eene wacht, achteraan. Met dezen stoet nu reden wij voort, en ofschoon het met mij in den beginne niet zeer best ging, duurde zulks slechts 5 minuten, raakte het rijden weder gewoon, en rende toen hen allen vooruit, waarin zij niet weinig genoegen vonden. Al spoedig kwamen wij aan de velden welke wij allen inspecteerden; ik zal deze planten op het veld niet beschrijven, daar zij grootendeels aan ieder, door gelezene beschrijvingen derzelve, bekend zijn; alleen wil ik ten overvloede nog aanstippen, dat de rijst eene waterplant is, en derhalve in het water staat en overeenkomt met de gerst in Europa, terwijl het suikerriet ook eenen vochtigen grond behoevende, de hoogte verkrijgt van 10 à 12 voeten met schuin opgaande lange spitse bladeren, hebbende het riet zelve, geledingen. Deze velden rondrijdende, passeerden wij verscheidene boschjes, waarin ik vleermuizen zag, een vaam in de lengte, uitgespreid zijnde en eene menigte Eekhorentjes, in het wild rondhuppelende. Nadat wij nu alzoo van ’s morgens 7 tot 10 uren hadden rondgereden en aan zoogenaamde Kapelletjes, dat zijn zeer hooge tentjes, waarvan men het land overziet, veel klapperwater hadden gedronken, hetgeen de Mandoors, van onze komst verwittigd, door hunne onderhorigen hadden laten gereed maken, reden wij huiswaards; [18] dan nu wilden zij mij nog eens beproeven in het rijden; het rennen begon alzoo, doch had het genoegen hun allen vooruit te vliegen, en de Komplimenten van hun op Kadouan te brengen. - Thans huiswaards gekeerd zijnde, gingen wij de machines, voor het fabriceren van suiker, bezigtigen; hiervan zal ik U geene breedvoerige beschrijving geven, maar alleen aanmerken, dat het suikerriet eerst word geperst tusschen twee groote raderen, die door de kracht van het water gedreven worden; het onder die raderen in een bak verzamelde sap word herhaaldelijk door bezinking gezuiverd, om naderhand door uitdamping in zeer groote wijdopenstaande ijzeren ketels van zijne waterdeelen beroofd te worden; de aldus verkregene suiker word in potten, met klei bedekt, aan de werking der zonnestralen blootgesteldt; het onzuivere word verzameld en tot siroop gebracht, terwijl van het geheel onzuiverste, of ook wel van datgeen, wat tot siroop geschikt is, arak word gestookt. - ’s Namiddags reden wij weder met de Bendi naar ’t Blaauw water; evenveel genoegen smaakten wij, als gisteren, bij hetzelve, en hoogst voldaan, verliet ik dit stille maar grootsche natuurtoneel, onzeker of ik daar ooit weder zou terugkeeren, maar met de innige wensch in het hart zulks mij toch andermaal moge te beurt vallen. - Den avond voorts in gezelschap van twee bijgekomene Heeren in genoegen doorbrengende, en na nog met den Heer le Bret eene Kampon bezocht te hebben, nam ik den volgenden morgen van ZE afscheid en wierdt door zijnen koetsier met de Bendie naar het logement van Mons. Francois gebracht; aldaar komende begaf ik mij dadelijk naar boord, met het plan nu niet meer naar wal te gaan.
25.
Doch den volgenden Zondag de Opperstuurman lust hebbende het Blaauw water te bezoeken, verzocht mij mede te gaan, hetgeen ik aannam, zoodat wij, met 4 personen in getal, naar wal roeiden; aldaar komende, waren alle de wagens en paarden besteldt, zoodat wij tot ons leedwezen wierden teleurgesteldt in ons waarlijk goed gemeend voornemen, en ons aldus verpligt vonden scheepwaards te keeren. Zulks deden wij dan ook, maar troffen, nog voor wij vertrokken, de Stuurman en Doctor van het éénige meer op de reede liggende schip Syrius, Kapt. Mulder, aan, namen deze mede naar ons boord, gingen ook bij hun en aldus brachten wij den dag allergenoegelijkst door.
26.
Heden is de Kapitein aan boord, zijne expeditien zijn van Soerabaija aangekomen en er is bepaald wij nog heden zullen vertrekken. Het anker is geligt, de zeilen zijn geheschen
Het volk roept luid hoera! het schip Syrius tegen
Wij zijn allen vol moed; “Vaarwel Passaroean!
“Vaarwel met ’t treffend schoons!” dus zóó denkt ieder man.
Gewis, en waarom zoude ik zulks ontkennen, verlaat ik het Oostersche land met leedwezen, ik, die zoovele genoegens daarin mogt smaken, maar hoe groot dit leedwezen ook wezen moge, het weegt echter niet op tegen het blijde vooruitzicht, bij de gedachte: zoo God wil en wij leven, zien wij over vier maanden ons geliefd Vaderland weder; dáár hoop ik mijne lieve Moeder, Broeders en Zuster, Familie en geachte Bekenden, wedertezien; hoe schoon het rijke Indiën ook wezen moge, hoe vruchtbaar haren grond, niets gaat boven mijnen Geboortegrond; dáár wachten zij met groot verlangen, zij, die hunne gedachten dagelijks op ons gerigt houden, [19] daar aanschouwde ik het eerste levenslicht, aan de temperatuur van dien geboortegrond ben ik gewoon; ook daar wachten mij vele ware reine genoegens, en al biedt mijn geliefd Vaderland al niet zulke grootsche toneelen aan als het ook daarin rijke Indiën; God heeft daar echter ook menschen geplaatst, die menschen gaf Hij den moed en het geduld om alle die voortbrengselen van kunst daartestellen, die er te vinden zijn, en alzoo denkende, doet mij de gedachte voeden: ook in mijn Geboorteland is alles middelijk door God voortgebracht, ook dáár mag ik alles bewonderen, en ook dáár mag ik, uit het reinste gevoel des harten uitroepen: ook hier, o Schepper! zijn Uwe werken schoon, de gantsche Natuur is Uwe!
Maart
7.
Nu voeren wij door straat Madura, passeerden verscheidene plaatsen, die voortreffelijke gezichten opleverden en kwamen eindelijk in straat Bali; ook deze gepasseerd zijnde, komen wij in volle zee, om onze thuisreis met ernst te beginnen, niet meer hopende te zullen moeten ankeren, voor wij Brouwershaven hebben bereikt, en ik daardoor ook dadelijk in mijn Geboorteland, Zeeland zijn zal. - Op deze laatstgenoemde vaart door genoemde straten, hebben wij verscheidene eilanden gezien, als onder anderen het harteneiland, een door menschen onbewoond maar rijkelijk door hartebeesten bewoond eiland en het duiveneiland, waarop een ontelbaar getal duiven nestelen. - Het gezicht op Banjoewangi op de Javasche kust, gelegen bijna op het einde van straat Bali, is voortreffelijk; de huizen en hutten zijn er langs het water henen gebouwd; vele bosschaadjen, waarin vele wilde verscheurende dieren hun verblijf houden, omringen hetzelve; het word bestuurd door een Resident en er is een versterkt fort, Utrecht genaamd; van deze plaats hadden wij onze loods, Abas genaamd, een Portugees, door straat Bali. - Deze dag (den 7) is de 1ste zeedag; reeds spoedig zijn wij het land uit gezicht en zijn nu weder in de wijde onmetelijke zee, blootgesteld aan de onstuimigheid derzelve, aan de woede der golven, aan stormen en onweders ……
10.
maar genoeg hiervan; hieraan denken wij weinig en moeten hier weinig aan denken; zulke gevaren meermalen doorgestaan hebbende, word men als het ware eigen met dezelve, men teld ze niet meer, dan op het oogenblik wanneer men er weder op eene geduchte wijze aan herinnerd word, maar houd zich liever bezig op de tehuisreis met aangename bespiegelingen der blijde vooruitzigten bij het ontmoeten onzer Geliefde betrekkingen en Vrienden.
April
11. Heden in den namiddag komt ons eene Engelsche Schoener opgelopen, welke ons praait, het een en ander nieuws mededelende, even als den eenen buurman aan den anderen, en hetgeen zeer eigenaardig is op eene zoo onmetelijk wijde zee als hier; genoemde Schoener was bestemd voor Algoabaai, aan de Afrikaansche kust en kwam van Ile de France. In de verte, zoo veel het oog reiken kan, zien wij ook eene brik met ons medezeilen.
16.
Viel mij op onze uitreis het genoegen niet te beurt ook de Afrikaansche kust te beschouwen, heden geniet ik dit genoegen; wij zien heden de Afrikaansche kust, met hare hoogten en laagten, afgewisseld door hemelhooge bergen en voortleidende tot op Afrikaansch zuidelijkste punt, namelijk de Kaap de goede Hoop, en ofschoon dan nu ook echter voor een klein gedeelte, is het mij echter vergund, drie der bekende werelddeelen, Europa, Azia en Afrika bezien te hebben, gewis een genoegen, dat ik wel nimmer had gedacht mij te beurt zoude gevallen zijn, en waaraan ik dan wel ook nimmer dan met welgevallen in mijn volgend leven denken zal.
24.
In dezen namiddag zien wij eene menigte visschen; zij hebben eene [20] ontzagchelijke grootte; men noemt ze botskoppen en worden geacht te behooren tot het geslacht der Noordkapers, zijn van boven en van achteren stomp afgerond en hebben voor het overige de gedaante van een grooten zwaren vierkanten blok.
Mei.
4.
Dezen dag hadden wij weder het genoegen eenige Dolphijnen, boven reeds beschreven, te vangen en zagen nu rondom het schip verscheidene cachelotten en Walvisschen; wanneer eene zoodanige visch boven water komt, meent men een klein schip te zien; zulk een zeeschepsel is belangrijk te aanschouwen en waarom niet dewijl zij immers tot heden toe onder de grootste zeebewoners bekend zijn.
5.
Dezen nacht zijn wij het eiland St. Helena, de bewaarplaats der stoffelijke overblijfselen van den alles Overweldigenden doch plotseling in zijn loop gestuitten Overwinnaar en Ongeluksaanbrenger Napoleon, gepasseerd, dan eensdeels omdat wij er te ver van af waren, en anderdeels het toch te donker was, konden wij hetzelve, tot mijn leedwezen, niet zien, hetgeen ook na 2 of 3 dagen met het eiland Ascension het geval was.
10.
Heden passeren wij weder de linie, welke bijzonderheden deswegen U op de uitreis beschreven vind.
14.
Eene allergeweldigsten regen overvalt ons; nimmer ziet men zulk een zware regen in ons land; eene groote hoeveelheid versch water word er door de Matrozen gevangen, hetgeen ook zeer gewenscht wierd, daar wij, na eene onvoorziene lange reis, voorzeker water zouden te kort gekomen zijn.
20.
Heden morgen om 5 uren op het dek zijnde, deed zich een heerlijk mooi gezicht voor; aan de eene kant zag ik het opkomen der zon, met de door denzelven reeds verlichten hemel, en op de andere zijde, de nog bijna volle maan, dit gedeelte der lucht verlichtende; dergelijke mooije gezichten ziet men hier dikwijls, vooral bij het ondergaan der zon; dan ziet men eene bergketen van wolken aan den gezichteinder; de scheppende verbeelding wordt dan onwillekeurig werkzaam; men verbeeldt zich bosschagien, kusten, huizen, torens of menschen te zien, en deze verbeelding ons op de wezenlijkheid terugleidende, doet aangename gedachten bij het herdenken der toekomst geboren worden.
Junij.
7.
Nu zijn wij in de zoogenaamde Kroostzee, zijnen naam daarvan ontleenende, dat men hier onophoudelijk kroost ziet drijven, zijnde bosjes wier, geelachtig van kleur en mooije takjes op de oppervlakte der groote waterplas vertonende; haalt men zulk een bos wier op, dan vindt men alle soorten van kleine zeegedrochtjes aan dezelve, zoo als zeebeertjes, krabbetjes, geepjes en andere meer. - Meest alle dagen zien wij schepen in de verte of digt bij, doch dit gebeurt te dikwijls om er gedurig melding van te maken.
24.
Wij zijn thans op de Gronden; eene doodelijke stilte overvalt ons, zoodat wij meestentijds slechts leggen te drijven en wachten met verlangen naar wind, bries genoemd; ook zijn wij alle dagen door eene menigte schepen omringd en krijgen zelfs eene visite aan boord van Kapt. Smit van het Barkschip Theresia.
Julij.
2.
Thans zijn wij genaderd aan den mond van het Engelsche Kanaal; reeds zijn twee Kotters bij ons geweest, de eene om ons visch te verkoopen, de andere om eene loods aantebieden, doch wegens overgroote duurte van de eerste en onnodig gebruik van de tweede, word van beiden geen gebruik gemaakt.
3.
Heden morgen vroeg opstaande, zie ik bij het heerlijkste mooije weder, de kust van Engeland voor mij; het is Start Point en nog zijn de vuren aldaar brandende; heerlijk gezicht voorwaar! [21] bijna 4 maanden toch hebben wij niets gezien dan water en lucht, en thans in dit mooije saisoen, na bijna zoo gunstig volbrachte reis, is het ons vergund weder het Europesche land te zien. - Vele visschers zien wij bezig met visschen, en reeds zijn er verscheidene van hun aan boord geweest, om ons hunne waar te verkoopen, zoodat wij volop visch eten; deze zijn van verschillende soort en bestaan uit tongen, kabeljauwen, bakvis, roggen, knorhanen, groote kreeften, de grootte hebbende van een tafelbord, en meer andere; - ook hebben wij van hun een Engelsche Courant gekregen, en ofschoon dan ook Engelsch zijnde, is dit toch weder een aangenaam gezicht, en men ondervindt dat zaken, welke aan wal zijnde, onze opmerkzaamheid bijna niet zoude verdienen, thans onze volle attentie verkrijgen; gewoonte is dus wel te regt, de tweede natuur; alles wat vreemd of nieuw is, schijnt ons te strelen, en vaak worden zaken, waaraan men echter gewoon is, achtergesteldt voor dikwijls nietsbeduidende vreemdigheden. - ’s Avonds deze dag zijn wij gepasseerd, de Lizards, Start Point en Poortland.
4.
Dezen dag zijn wij gepasseerd het eiland Whigt, Bevezier en de Cingels, vaste kust van Engeland; het gezicht op Bevezier is schoon; men ziet als tegen krijtbergen, hetgeen nog voortreffelijker word, wanneer de zon schijnende, deszelfs stralen door dezelve worden teruggekaatst. - Aan de Cingels kregen wij eene loods aan boord van de Vlissingsche loodsboot, met name Straver.
5.
Thans zijn wij in de Noordzee gevorderd, als zijnde dezen nacht de engte van het Kanaal, tusschen Douvres en Calais, gepasseerd. ’s namiddags 5 uren, op dit oogenblik laat zich iemand hooren, met de blijde uitroep “land vooruit” en werkelijk wij zien het eiland Walcheren, en een oogenblik daarna de torens van Middelburg, Domburg en Westkappel; strelend gezicht voorwaar, nog eenige uren en wij zijn te Brouwershaven en alzoo in mijn Geboorteland, Zeeland; - door den naderenden nacht word het raadzaam bevonden, voorttezeilen;
6.
wij kruissen derhalven, krijgen den anderen morgen eene tweede Goereesche loods aan boord, met name van ’t Hof, en zeilen nu welgemoed naar onze eerste ankerplaats, zoodat wij 10 uren ’s morgens op de reede van Brouwershaven komen. Doordrongen van gevoel van dankbaarheid aan het Opperwezen, voor mijne behoudene aankomst in het dierbare Vaderland, breng ik dan ook, opgesloten in mijne hut, in mijne eenzaamheid Hem den diep verschuldigsten dank toe; Hij geve ik mijne Geliefde Betrekkingen in goeden welstand moge weder zien; zulke gedachten verontrusten mij echter een weinig; dan alles wat Hij doet is immers welgedaan…….
7.
Heden word mij vergund de wal eens te bezoeken; te Brouwershaven alzoo komende, trof ik aldaar bij de Heer van Maanen eenen ouden vriend van mij aan, de Heer Steinigeweg, met wien ik de lessen op de Clinische school te Rotterdam had bijgewoond, en die geëngageerd was met een een bij de Heer van Maanen inwonend, en een van ZE. zijnde Nichtje; twee genoegelijke uren bracht ik aldaar door; een genoegen dat niet weinig verhoogd werd, door het betreden van den Vaderlandschen grond, het zien der Europesche manieren, maar vooral niet minder, toen ik met 3 andere pas gemaakte [22] kennissen een uitstapje naar buiten deedt; men moet zulks ondervinden, om het te kunnen gelooven, welke eene aangename zachte landlucht men gevoelt, na 4 maanden op zee te hebben gezwalkt; het is of ons weder een ander leven bezielt; men gevoelt zich uiterst opgewekt, alles is vol leven en vuur, kortom men gevoelt zich gelukkig; hierbij komt nog de blijde hoop van onze betrekkingen in den besten welstand te mogen ontmoeten en het gevoel van dankbaarheid aan het Opperwezen voor zijne gelukkig behoudene aankomst, (welke laatste gevoelens ik echter reeds op de vorige pagina heb geschetst). Ik wandelde met deze Heeren, waaronder een zoon van den Boekhandelaar Hendriksen uit Rotterdam, die zich als zoodanig te Brouwershaven had neêrgezet, naar Zonnemaire en Bommenede, twee aan elkander verbondene en een half uur van Brouwershaven gelegene dorpen, hetgeen eene genoegelijke wandeling opleverde. Om 7 uren teruggekeerd zijnde, vertrok ik weder naar boord.
8.
Dezen gantschen dag blijf ik aan boord en er hebben geene bijzonderheden plaats.
9.
Heden morgen ging ik weder naar wal; aldaar om 12 uren zijnde, maakte ik eene visite bij de Heer van Maanen, bij wien mijne bovengenoemde Vriend S. was, wierdt uiterst vriendelijk door de heer v. M. ontvangen, en zelfs uitgenodigt om in den namiddag met ZE. mijn vriend S. en zijn Meisje, een landtoertje, per rijtuig te doen, hetgeen natuurlijk door mij met groot genoegen werd aangenomen. - Wij reden naar Zierikzee, eene stad waar ik nimmer geweest was en mij bij het doorwandelen nog al beviel; na zulks gedaan en in het logement bij v. Oppen, eene flesch wijn gedronken te hebben, vertrokken wij. - Nu kwamen wij op Schuddebeurs, eene uitspanning evenals de Koetswagen tusschen Delft en ’s Hage; hier heeft men een aangenaam gezicht; voor zich ziet men een groot water, eigenlijk eene kom; op het einde van deze eene fraaije buitenplaats; regt voor zich over de kom eenen fraaijen met boomen beplantten weg, evenals eene laan; de rijweg zelve loopt voorbij de uitspanning; achter deze heeft men een slingerboschje, en gaat men een klein bergje op, dan ziet men weder eenen fraaijen met zware boomen beplantten dijk; van daar reden wij door Zonnemaire en Bommenede, (de bovengenoemde dorpen) waar het kermis was en alzoo naar huis, blijvende verder den avond bij ZE. passeren en ging in het Logement Bellevue, bij Borrendamme nachtverblijf nemen, om den anderen morgen vroegtijdig mij naar boord te kunnen laten roeijen.
10.
Dezen gantschen dag ben ik aan boord geweest; er is niets bijzonders voorgevallen; alleen het schip Weltevreden, Kapt. Bangma, is door de Stoomboot naar Hellevoetsluis gesleept en hetgeen morgen onze beurt is.
11.
Dit is de dag van ons vertrek, om half negen uren word dan ook het anker geligt, doch geene zeilen geheschen, want ons schip zal door de sleepstoomboot, Kinderdijk genaamd, en behoorende aan de firma van Poppe Smit, binnendoor gesleept worden; de loods van Brouwershaven, met naam Metzon, is reeds lang aan boord en nu gaat het regelregt naar Hellevoetsluis voorwaards.’s Namiddags 2 uren komen wij te Hellevoetsluis; de Brouwershavensche loods gaat van boord en ik vraag naar wal te gaan; hier komende ga ik verscheidene mijner kennissen opzoeken en breng er eene [23] genoegelijken middag door.
12.
Heden morgen 8 uren vertrekken wij ook van hier; ons schip word door 8 paarden door het kanaal getrokken; de Hellevoetsche Loods is aan boord en zoo gaat het voorwaards naar de Nieuwesluis; alleraangenaamst is het hier door het kanaal te varen, want rondom ons is weiland; velen zien wij bezig in het hooi te werken, de aangename reuk van hetzelve vervult onze reukorganen; verscheidene dorpen zien wij in ’t verschiet, haast zien wij de toren van Rotterdam, en God dank! daarmede nadert de regte plaats onzer bestemming; na eene altijd blijven gevaarlijke reis, zijn wij allen behouden en gezond hier, eene regte opgeruimdheid vervult ook dan een ieder onzer. - Om 2 uren komen wij te Rotterdam; het aangename gezicht der Boomtjes wekt ons op; wij zijn geheel andere menschen; zoo ooit dan nu tenminste op dit onuitsprekelijk regt genoegelijk oogenblik is ons verlangen naar wal en naar nieuws op het hoogste; ons verlangen word ook dan nog dienzelfden namiddag bevredigd en tot mijn overgroot genoegen mag ik den goeden welstand mijner Moeder, Broeders en Zuster en die mijner familie en bekenden vernemen.
Petrus Gansel
Doctor
’t Fregatschip Soerabaija Kapt. Poodts
Transcriptie J. de la Hayze