Dossier: Proeven met stinkhout
Dit verslag werd op 3 maart 1824 in een vergadering van het Zeeuws Genootschap besproken. Het was ingezonden door dr. F.S. Alexander, die deze gegevens had ontvangen van de heer H. Diepering, Eerste Apotheker van het Militair Hospitaal in Paramaribo. Het stuk stinkhout dat gelijktijdig naar het Genootschap werd gezonden, is helaas verdwenen. Evenals een eerder stuk dat Adriaan François Lammens in 1817 uit Suriname opzond.
Het gaat hierbij om een liaansoort, de Lonchocarpus heptaphyllus – in het Surinaams Neku udu – dat twee gifige stoffen bevat: rotenon en degueline. Vissers gebruikten stinkhout op de rivieren om de vissen te bedwelmen en zo de vangst te vereenvoudigen. Een uitvoerig verslag van hun werkwijze is te lezen in A. Kappler, Zes jaren in Suriname, Utrecht 1854.
[1] Verslag van eenige Proeven welke met het zoogenaamde Stinkhout in het Militaire Hospitaal te Paramaribo genomen zijn.
Het Stinkhout, van het welk men nog geene beschrijving en slechts onder dezen naam in de Kolonie Suriname bekend is, groeit als een Boschtouw Liane Taitai in het Neger-engelsch, in de Bosschen, en wel voornamelijk, van derzelver bovenlanden. Het koomt niet overeen met dat stinkhout hetwelk Houttuin in zijne Natuurlijke Historie beschreven heeft onder den naam van Olax (2e deel 2e stuk bl: 51).
De Indianen en Boschnegers zijn bijzonder met dit hout (in hunne taal Stinge Houdon genaamd) bekend, de meesten hunner weten het zelve in de Bosschen te vinden en van andere Boschtouwen of Taitai’s te onderscheiden. Zij gebruiken dit stinkhout om het water voor de visschen er mede te vergiftigen, daar deze zoodra er maar eene kleine hoeveelheid van dit fijn gestampte stinkhout in de tak van eene Rivier of Kreek geworpen wordt, bezwijmd of dood boven komen drijven, op deze wijze worden zij gemakkelijk gevangen en zonder nadeel door hen gegeten.
Dit Boschtouw hecht zich in de Bosschen aan de hoogste boomen vast, terwijl deszelfs wortels zich in den [1v] grond verspreiden, deszelfs dikte overtreft dikwerf die van eenen mans arm. Het heeft eene zeer ongelijke oppervlakte, met andere dusdanige dikke Boschtouwen gemeen, men bespeurt in het bosch weinig bladeren aan het zelve, deze zijn ovaal, gespitst, derde half duim lang, effen, randig, glad, doch sterk geaderd en gesteeld, bezittende iedere steel vijf bladen, vier zitten hier van twee en twee over elkander, terwijl het laatste blad, het einde van den steel besluit.
Eenige jonge stukken stinkhout, in eenen tuin geplant, zijn met onderscheiden stelen en bladen uitgesproten, de bloem van het zelve is tot nog toe niet bekend. Het dikke in het bosch gegroeide stinkhout heeft eene zware, geknoeste en zeer ongelijke schors, die de dikte van een halve duim heeft, uiterlijk donkerbruin van kleur, maar doorgesneden geelachtig wit evenals de overige houtachtige zelfstandigheid, die vol porien is.
Het Hout overlangs doorgekliefd zijnde, kan men als tot geheele draden of vezels uittrekken. Versch zijnde, zoo is dit hout een weinig vochtig, een afgesneden stukje tusschen de vingers drukkende, zoo ontwaart men eenig melkachtig vocht, hetwelk eenen reuk geeft van gesneden wordende snijboonen. Deze lucht is zoo wel aan het versch gekapte [2] hout, als aan deszelfs bladeren eigen, wanneer het eenigen tijd ligt, verliest het den zelven.
De smaak van dit hout is in het begin gering, doch eenige minuten daarna wordt dezelve bijzonder zoetachtig en prikkelend, zoo dat men dezelven niet spoedig verliest.
De proeven, welke met dit Stinkhout zijn genomen waren de volgende:
1ste Proef. Acht oncen fijn gesneden versch stinkhout werden in eenen steenen mortier gestampt, terwijl langzamerhand acht oncen water daarbij gevoegd werden, hetwelk een lijvig melkachtig vocht opleverde.
Dit vocht werd eenen grooten hond ingegeven, deze maakte bij de ingeving van het laatste gedeelte, eene sterke stuiptrekkende beweging, jankte een paar uren zeer benauwd en bleef daarop dood liggen. De tong hing uit den bek, bedekt met slijm, waardoor bij zijnen dood het grootste gedeelte van het ingegeven vocht zich weder ontlastte. Bij opening die terstond verrigt werd, vond men in de maag nog een gedeelte van het ingegeven vocht, en de bloedaderen buitengewoon [2v] opgezet en ontstoken.
2e Proef. Op het gestampte en uitgeperste overblijfzel werden andermaal twee oncen water gegoten, dit vocht was bij de wederuitpersing dun en maar enigszins wit, drie drachma hier van werden een hoen ingegeven, hetwelk daarop gedurig stoelde, langen tijd onbeweeglijk in dezelfde houding bleef staan en gejaagd wordende maar weinig voortsprong; na verloop van zes uren begon het zich te herstellen en deszelfs vorige vlugheid terug bekomende nam het onvoorziens de vlucht. – Eene
3e Proef. werd met een hoen herhaald; een once hout werd op de in Proef No1 vermelde wijze, met een once water behandeld of geëmulgeerd; de helft van dit insgelijks wit melkachtig vocht, werd een ander hoen ingegeven; dit bleef een paar Minuten na de ingeving stil staan, zakte langzaam in een, tot dat het neder viel, waar na enkele stuiptrekkende bewegingen en opspringingen in vijf minuten tijds een einde aan deszelfs leven maakten.
Hierbij liet het een groot gedeelte van het ingegeven vocht weder uit den bek loopen vermengd met de spijze, welke in deszelfs krop [3] geweest was, dezen opensnijdende zoo liep in het ondere gedeelte uit en bevond men denzelve mede ontstoken te zijn.
4e Proef. Twee oncen Stinkhout werden op de wijze van Proef No1 met twintig oncen water behandeld na eene sterke uitperssing had het vocht bij de twee drachma in gewigt toegenomen; de sterk uitgeperste vezels naauwkeurig wegende, wogen anderhalf oncen en tien greinen, zoo dat het water bijna het vierde gedeelte van het geheel had opgenomen.
5e Proef. In een tobbe welke veertig ponden zuiver rivier water bevatte, liet men verschillende groote en kleine visschen, welke allen pas gevangen en springlevendig waren, zwemmen, in dit water goot men een once van het vocht Proef 4 vermeld, twee minuten na de ingieting kwamen alle visschen boven water, zwemmende zeer haastig en verwilderd rond, eenige sprongen zelfs de tobbe uit, in vijf minuten lagen allen op den rug te zieltogen.
1steaanmerking. Daar volgens Proef No4 twintig oncen water drie drachmas en vijftig greinen van dit Stinkhout in zich hebben opgenomen, zoo bevat iedere [3v] once vocht elf greinen van deze uitgetrokken stof, welke geringe hoeveelheid genoegzaam bleek te zijn om twintig ponden water voor de visschen te vergiftigen.
6e Proef. Een once stinkhout werd op meergemelde wijze met twaalf oncen water gestampt en behandeld het doorgeperste melkachtig vocht werd in eene glazen retort aan de destillatie onderworpen en van het zelve zeven oncen water overgehaald. Dit overgehaalde water was helder en had evenals het hout een zeer sterke onaangenaame geur. Het overblijfzel of residuum in de retort was eenigzins bruinachtig en geheel geschift.
2eAanmerking. Deze distillatie diende om te zien, of in dit overgebleven vuurbestendig gedeelte, dan wel in de vlugge en de met het water overgegane reukstoffen het vergiftig vermogen van dit hout gelegen ware. Ten dien einde deed men verder:
7e Proef. Een once van dit overgehaald water in een tobbetje bevattende twintig Ponden rivierwater waarin onderscheidene springlevendige visschen zwommen, na verloop van een uur was er nog geen een gestorven [4] eene dubbele hoeveelheid van dit gedestilleerde water bijvoegende, had ook geene vergiftige uitwerking, de dood van eenigen mag men na het tijdsverloop van derde half uur, aan de natuurlijke oorzaak van overbrenging en op- of afsluiting toeschrijven. Voor de
8steProef. diende een diergelijk, doch grooter tobbetje, houdende veertig Ponden water en zoo als in Proef 5 en 7 met springlevendige en pas gevangene visschen. Hier in goot men een once van het overblijfsel Proef No 7 vermeld, na verloop van een vierde uur waren alle visschen dood, eenige in een tobbe met versch rivier water overgebragt zijnde, leefden wat langer maar stierven weldra insgelijks.
3eAanmerking. Uit deze en de 7e Proef blijkt dat het vergiftig gedeelte van het Stinkhout vuurbestendig is, en dat het gedistilleerde water ofschoon dezelfde stinkende reuk als het Stinkhout bevattende, geene of slechts geringe vergiftige eigenschappen bezit.
9e Proef. Twee oncen fijn gesneden en gekneusd Stinkhout, overgoot men met tien Oncen Spiritus vini Rectificatus en plaatste het met deze voorloop [4v] eenige dagen ter aftrekking. Den
10e Proef. werd genomen met de Tinctuur Proef No 9 welke na eenige dagen getrokken te hebben, een donkere kleur had aangenomen en ook denzelfden reuk als het hout bezat; Twee drachma’s van deze werden in een tobbe welke dertig ponden rivierwater, als boven met visschen bevatte gedroppeld, binnen anderhalve minuut kwamen vele van de, in dit water gezond zwemmende visschen dood of bezwijmd boven, andere kwamen boven water zwemmen en deden moeite van met den kop boven te blijven. Deze in versch water overgebragt zijnde leefden nog wel een uur, terwijl allen die in dit vergiftigd water bleven, in twaalf minuten stierven.
11e Proef. diende ter bevestiging van Proef 8. Vier oncen Stinkhout werden op de wijze Proef No 1 vermeld, met twaalf oncen water behandeld, de helft van het uitgeperst vocht werd eenen volwassen en gezonden hond ingegeven. Eenige minuten na de ingeving scheen [5] deze zich nog wel te bevinden maar werd weldra wild, jankte onophoudelijk en deed alle mogelijke moeite tot braking gelijk hij ook in tien minuten tijds, al het ingegeven vocht scheen uitgespogen te hebben. Dit veroorzaakte hem echter weinig verligting, daar hij met janken, razen en wild heen en weder vliegen bleef volhouden tot dat hij magteloos nederviel. Hij bleef kramptrekkende bewegingen houden, tot dat hij na verloop van zeventien minuten den laatste adem Snik gaf. De andere helft van dit vocht in deze Proef vermeld werd voor de
12e Proef tot de dikte van Honing uitgedampt, waarbij zulk eenen onaangenamen reuk plaatsvond, dat het in een ruim vertrek, alwaar de uitdamping in een glazen vat, boven een voorlooplamp geschiedde, niet was uittehouden en hoofdpijn veroorzaakte; de uitdamping werd derhalven in de vrije lucht voleindigd. De verkregene meer zeep en vetachtige, dan wel extractere Stoffe mengde men weder met vier oncen [5v] water af; dit vocht werd insgelijks eenen hond (zooals in Proef No11) ingegeven, in een kwartier uurs was ook deze overleden. Janken, braking, woestheid en kramptrekkende beweging namen ook bij dezen even gelijk in den voorgaanden, waar.
4eAanmerking. Daar eene goede hoeveelheid van het overgehaalde water Proef No 7 den visschen geen nadeel had toegebragt en boven gemeld Proef ten duidelijkste liet zien, dat de voornaamste vergiftige kracht in het vuurbestendig gedeelte gelegen was, oordeelde men het onnoodig verdere Proeven met dieren te nemen, dewijl door de genomene bleek dat dat vergift op het viervoetig en pluimgedierte, zoo wel als op de visschen deszelfs werking uitoeffende. – Voor de
13e Proef. dienden onderscheidene Reagentia (terug werkende of proefmiddelen) welke bij het meer gemelde uitgeperste sap gegoten wordende geenzins eene dusdanige verandering in het zelve [6] bewerkten, waaruit men konde besluiten, dat het zelve eenig vrij zuur of loogzout bevatte. Eene oplossing van Salpeterzure Kwik scheidde aanstonds eene overvloedige witte naar het gele hellende stoffe, welke gedroogd zijnde smeerig en vetachtig op het gevoel was, en veel overeenkomst had met de Stoffe, welke na het wegdampen der waterdeelen in Proef No 12 ware overgebleven.
5e aanmerking. Deze Proef bewees alzoo, dat het Stinkhout vele gelatineuze en zeepachtige Stoffen bevat, die ook bij het koken van het vocht Proef No 6 gestremd waren, en hier in is dus bijzonder of alleen, het vergiftig vermogen gelegen. Proef No 2 duidt ook aan, dat de vezelachtige Stoffe op zich zelf niets nadeeligs bevat.
Deze Gelatineuse zeep of extrative Stoffe, welke men na het uitdampen van het vocht verkrijgt kan maar zeer kort bewaard worden, daar dezelve spoedig beschimmelt, het hout beschimmelt ook even spoedig. Aan de afgekapte [6v] einden of doorgeklieft zijnde word het hout, door de zware beschimmeling ook krachteloos, of als vergift werkeloos. De Tinctuur van dezelve Proef No 9 blijft, wel gesloten zijnde, hare kracht behouden, en is dus tot proeven het geschikst.
Deze nauwkeurig genomen proeven zullen bijaldien dit Boschtouw reeds systematisch buiten ons weten mogt beschreven zijn, tot eene bijdrage kunnen dienen zoodanig eene beschrijving is echter niet waarschijnlijk, uit hoofde van de groote moeijelijkheid om de versche en gezonde bloesem te bekomen tot zoo lange kan men ook over eene systematische beschrijving van dit stinkhout niet beslissen.
Transcriptie J. de la Hayze